Brieven uit China

Victor Segalen

De Franse marinearts, etnoloog en schrijver Victor Segalen (1878-1919), geestverwant van Rimbaud, Gauguin en Slauerhoff, vriend van Huysmans, Claudel en Debussy, liet een buitengewoon veelzijdig oeuvre na – romans, essays, poëzie, libretti, reisdagboeken, toneelstukken – dat grotendeels postuum gepubliceerd is en tegenwoordig toenemend in de belangstelling staat. In Nederland verschenen onder andere de roman René Leys (vertaling Nelleke van Maaren, Wereldvenster 1988) en de dichtbundel Stèles (vertaling Maarten Elzinga, Wagner & Van Santen 2000).

In april 1909 vertrok Segalen als leerling-tolk Chinees per boot naar China. Vanuit Peking ondernam hij samen met zijn vriend Augusto Gilbert de Voisins een avontuurlijke, vijf maanden lange reis door de binnenlanden van China, te paard en per jonk, vergezeld van enige tientallen koelies, gidsen en koks. Voor Segalen was China het land dat het meest beantwoordde aan zijn verlangen zich onder te dompelen in een niet-christelijke, niet-westerse cultuur. Hij kwam er niet als toerist maar wilde zich verdiepen en verliezen in het volslagen Andere van de Chinese cultuur, ondanks én juist in het besef van de onbereikbaarheid van dat Andere.

De kern van Segalens werk en levenshouding is dan ook, zoals hij het formuleerde in zijn onvoltooide Essay sur l’Exotisme, de ‘esthetiek van de verscheidenheid’. Zijn uitgangspunt was ‘een absoluut subjectivisme’, waarbij het ik zichzelf pas werkelijk kan gewaarworden en verrijken door de confrontatie met het Andere. Hoe groter het verschil tussen beide, hoe feller het levensbesef. Segalen was niet alleen geïnteresseerd in de verschillen tussen landen en culturen, maar ook in die tussen verleden en heden, man en vrouw, werkelijkheid en verbeelding, geografie en poëzie. Exotisme betekende voor hem niet het zich vergapen aan vreemde culturen, en in zijn literaire werk zette hij zich af tegen het genre van de oppervlakkige reisimpressie, waarbij de eigen identiteit eerder wordt gestreeld dan uitgedaagd. Het ging Segalen niet ‘om de reactie van de reiziger op zijn omgeving, maar om die van de omgeving op de reiziger’. Met enige bezorgdheid stelde hij vast dat de dominantie van de westerse beschaving en het opkomende massatoerisme een zekere vervlakking van de diversiteit in de hand werkten – waarschijnlijk een van de redenen waarom hij zijn heil zocht in China.

Arbeiderspers, 2010

De brieven die hij vandaar schreef aan zijn vrouw Yvonne Hébert-Segalen, voor het eerst gebundeld in 1967 als Lettres de Chine, laten zich lezen als een dagboek, een reisverslag en een blik in Segalens literaire keuken, aangezien ze onder meer voorstudies bevatten van de latere gedichten uit Stèles (1912) en de postume roman Le Fils du Ciel (De Zoon van de Hemel, 1975). Gelukkig gaat Segalen zich in zijn brieven ook regelmatig te buiten aan datgene wat hij in literatuur en poëzie zo verfoeide: de spontane beschrijving van kersverse reisindrukken en het opdissen van vermakelijke anekdotes. Maar de Brieven uit China ontlenen wellicht hun grootste charme aan het ontroerende beeld dat ze schetsen van de amoureuze en intellectuele verhouding van Segalen met zijn ‘Mavone’, die hem pas een jaar later nareisde.

Voor een selectie uit de Nederlandse vertaling, door Maarten Elzinga en Mark Leenhouts, lees verder bij tijdschrift De Gids (jaargang 170, januari 2007, via dbnl).

Zie ook: De eerste zin van Victor Segalen

Schoonheid waar man en vrouw voor valt

De herlezer: Junichiro Tanizaki

Waarom lezen we exotische schrijvers? Zijn we echt benieuwd naar het vreemde, of zijn we eigenlijk op zoek naar wat we al kenden? Neem Gabriel García Márquez, Latijns-Amerikaanser kan het niet, zou je denken, maar als je naar het lijstje van Márquez’ inspiratoren kijkt, is naast Kafka, Faulkner, Hemingway en Sofokles de enige inlandse invloed zijn eigen grootmoeder. Hij confronteerde het westen niet echt met iets nieuws, maar blies de westerse literatuur nieuw leven in. Op magistrale wijze, dat wel.

Zoiets lijkt er ook aan de hand met Junichiro Tanizaki (1886-1965). Is het toeval dat de eerste Oost-Aziatische auteur die uitgeverij Atlas opneemt in zijn pantheon van de wereldliteratuur, de inmiddels ruim 50-delige reeks De twintigste eeuw, uitgerekend bekend stond als een van de meest verwesterde auteurs van Japan, een nazaat van Wilde, Poe en Baudelaire? Atlas komt met twee titels: Tanizaki’s magnum opus Stille sneeuwval, een familiekroniek die vaak wordt gelezen als een inkijkje in de Japanse cultuur, en de kleinere roman Kruisende lijnen uit 1931, doorgaans beschouwd als een proeve van Tanizaki’s schrijfkunst.

Vertaald door Jacques Westerhoven

En die schrijfkunst doet inderdaad westers aan. Alleen al vanwege de strakke plot, die je in Japanse (en Chinese) romans niet vaak aantreft – dat zijn, zoals vertaler Jacques Westerhoven in zijn nawoord aangeeft, eerder ‘parelkettingen’ van gebeurtenissen: zonder einddoel, wel een eenheid. Maar het is vooral de psychologie van de personages die de westerse lezer een indirecte verwijzing naar het boeddhisme algauw op de koop doet toenemen.

In veel van zijn boeken onderzoekt Tanizaki het verband tussen schoonheid en het kwade, en de rol van erotiek daarin. De spil van Kruisende lijnen is Mitsuko, een adembenemende, absolute schoonheid waar iedereen voor valt, man en vrouw. Deze godin verandert in de loop van het verhaal in een ware demon, die iedereen naar haar hand zet, met een fatale afloop. De meesterzet van Tanizaki is dat hij dit alles optekent uit de mond van Sonoko, een jonge vrouw die even onbevangen als hulpeloos in een lesbische relatie met Mitsuko verwikkeld raakt; het is deze Sonoko die de hele roman aan het woord is, zich rechtstreeks richtend tot ‘meneer Tanizaki’.

De zo gecreëerde dubbele bodem buit Tanizaki volleerd uit: hij onthoudt zich van commentaar en laat de lezer tot het einde toe in het ongewisse over de ware toedracht van de bijna kluchtige relatieperikelen tussen de burgerlijke Sonoko, haar voorbeeldige echtgenoot, de duivelse Mitsuko en de mysterieuze androgyne figuur Watanuki. Tanizaki mag volgens de vertaler geput hebben uit een rijke Japanse prozatraditie waarin de grenzen tussen werkelijkheid en verbeelding met liefde worden vervaagd, de ironie is ook voor niet-ingewijden voelbaar. En bij alle amoureuze complotten en bedriegerij is geen woord Japans.

Bovendien, en misschien nog wel belangrijker, ontleent het boek uiteindelijk zijn kracht aan het levendige kwebbeltoontje van Sonoko. Het Japanse Kansai-dialect dat ze in het origineel bezigt is door de vertaler treffend omgezet in een even oever- als tijdloos Nederlands gebabbel, waardoor Kruisende lijnen in vorm én inhoud volstrekt bij de tijd is gebleven.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 15 september 2006

Beschaving met een lintje

Toen begin september 2005 in Peking de derde druk van de Bloemlezing moderne Nederlandse poëzie in Chinese vertaling ten doop werd gehouden, maakte NRC Handelsblad voornamelijk melding van de vormgeving van het boek. De rood-wit-blauwe lintjes aan de cassette, de oranje kleur, het molentje en de foto’s: het deed ‘een beetje knullig en wel heel stereotype Hollands aan.’ Nog afgezien van het feit dat de gemiddelde Nederlandse vertaling van een Chinees boek nogal eens de kleuren geel en rood, lukraak gekozen Chinese karakters of gepenseelde, verticaal gezette westerse letters op het omslag heeft, leek de journalist er vooral aan voorbij te gaan dat daar toch zomaar zestig Nederlandse dichters, van Hendrik Marsman tot Gerrit Krol, voor het Chinese publiek beschikbaar waren gemaakt.

Bovendien waren veertig van hen de rest al vooruitgereisd. In 1988 bracht vertaler Maghiel van Crevel, samen met dichter Ma Gaoming een eerste bloemlezing in de Chinese Volkrepubliek uit, die net als alle vertaalde literatuur in die tijd binnen de kortste keren was uitverkocht. In 2001 volgde een uitgebreide druk in Taiwan, in samenwerking met Gu Biling. De nieuwe, door Zhang Xiaohong herziene ‘vastelandversie’ verscheen met steun van het Nederlands Literair Produktie en Vertalingen Fonds, als startschot voor zijn eerste deelname aan de Beijing Book Fair, waar de bundel werd gepresenteerd in bijzijn van staatssecretaris Medy van der Laan en een twintigkoppige cultuurdelegatie. In een land waar tot nog toe maar mondjesmaat Nederlandse literatuur doordringt, mag dat een bijzondere publicatie heten. En in tegenstelling tot wat NRC schreef wordt buitenlandse literatuur ook wel degelijk gelezen: in zijn praatje bij de boekpresentatie in Peking sprak de dichter Xi Chuan, een van China’s huidige kopstukken, over Vroman en Campert alsof hij ze dagelijks las. Te oordelen naar het beduimelde, volgekladde exemplaar van de eerste druk dat hij omhooghield was dat ook werkelijk zo.

Lees verder op de site van Filter, tijdschrift over vertalen

Lofzang op de boereneenvoud

Pearl Bucks De goede aarde heruitgegeven

Er heerst in bepaalde Chinese kringen nog altijd het gerucht dat Pearl Buck in 1938 alleen maar de Nobelprijs kreeg om China te eren, aangezien de belangrijkste Chinese kandidaat, Lu Xun, de vader van de moderne Chinese literatuur, de Multatuli van China, net was overleden. Het mag een uiting zijn van gekrenkte nationale trots, toch zit er ook wel iets meer in die verontwaardiging.

Pearl Sydenstricker Buck (1892-1973), die als dochter van Amerikaanse zendelingen de eerste helft van haar tachtigjarige leven in China doorbracht, werd voornamelijk gelauwerd om haar ‘waarheidsgetrouwe beschrijving van het boerenleven in China’. In haar Nobelrede ging zij bovendien in op de Chinese romantraditie, waarvan de Westerse in haar ogen iets kon leren. Met kennis van zaken betoogde ze dat de Chinese roman eeuwenlang als volksvermaak en niet als serieuze literatuur was beschouwd. Maar haar rede liep uit op een vrij eenzijdige verdediging van de volksliteratuur, gepaard met een felle aanval op China’s moderne elite, die volgens haar te veel geïnteresseerd was in sociale kritiek en westers geïnspireerde vormexperimenten.

De voornaamste kenmerken van de klassieke Chinese roman zijn tot op zekere hoogte ook in haar eigen werk terug te vinden: een onopgesmukte stijl en een eenvoudige, chronologische plot, met meer actie dan introspectie en eerder typen dan ‘levende’ personages. Het draaide om herkenbaarheid, voegde zij eraan toe, de roman was een ‘product van het volk’.

De goede aarde (1931), Bucks grootste en eigenlijk enige succes, laat zien dat al die simpelheid nog niet zo simpel te bewerkstelligen is. Zeker, het verhaal beslaat simpelweg het leven van boer Wang Lung, van zijn trouwdag tot zijn dood, en volgt de cyclus van het land, met de seizoenen, de oogsten en de folklore. Dat sluit ook aan bij het thema van het boek: Wang Lung wordt van een arme pachter een grootgrondbezitter, krijgt te maken met de verleidingen van de rijkdom en worstelt met zijn boereneenvoud; maar zijn liefde voor ‘de goede aarde’ blijft altijd bestaan.

Op andere punten overtuigt Buck minder. Een geslaagd type kan beter zijn dan een mislukte karaktertekening, maar bij Buck zijn het regelrechte stereotypen: natuurlijk is Wang Lung een goedige boerensul en de rentmeester in de stad een gladjanus, natuurlijk is de plattelandsvrouw zwijgzaam en hardwerkend en het stadsjuffertje ijdel en kwebbelziek. Bovendien is het nogal ongeloofwaardig dat die ‘gewone Chinese mensen’ telkens hun dagelijkse gebruiken voor de Westerse lezer toelichten, en dat terwijl authenticiteit voor Buck, en voor het Nobelcomité, nu juist zo belangrijk was.

De vraag rijst waarom uitgeverij Atlas De goede aarde opnieuw heeft uitgebracht, in haar serie ‘De twintigste eeuw’. Als portret van China is het achterhaald: het land was tijdens Bucks leven al drastisch veranderd. Om Bucks schrijfkunst kan het ook niet echt zijn gegaan, anders presenteerde Atlas geen bewerking van Bep Zody’s Nederlandse vertaling uit de jaren dertig.

Het moet te maken hebben met de onverminderde populariteit van het boek in Amerika, waar het bijvoorbeeld op de lijst van Oprah’s Book Club staat. Oprah Winfrey waardeert Bucks pleidooi voor landelijke eenvoud en haar aandacht voor de positie van de vrouw, gruwelend om de praktijk van het voetbinden. Dezelfde onderwerpen vind je terug in curricula sinologie van Amerikaanse universiteiten, die het boek vanwege de bekendheid op de leeslijst handhaven, maar studenten wel aansporen om te onderzoeken in hoeverre The Good Earth nu eigenlijk een Amerikaans boek is, zijn ‘Chinese reputatie’ ten spijt.

Zo kan Bucks bijna moralistische nadruk op eenvoud weleens veel te maken hebben met haar christelijke, presbyteriaanse achtergrond, en in de laatste helft van haar leven werd Buck in Amerika vooral bekend als voorvechtster van vrouwenemancipatie. Vooral dat laatste vind je niet zo gauw terug in de Chinese volksliteratuur, maar eerder bij de door Buck zo verfoeide, westers georiënteerde schrijvers uit haar tijd, niet in de laatste plaats Lu Xun.

Het Nobelcomité heeft dus niet echt China geëerd, maar Pearl Bucks apple-pie virtues met een feministisch tintje, opgevoerd in een exotische setting; een beetje zoals in de verfilming uit 1937, waarin Hollywoodacteurs de hoofdrollen speelden, met Chinese figuranten. Je zou je bijna met de Chinese chauvinisten gaan afvragen: wat als Lu Xun destijds de Nobelprijs had gewonnen?

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 13 mei 2005

Onbereikbare vrouwen

Er wordt wel gezegd dat de Japanner Haruki Murakami twee soorten boeken schrijft. Je hebt de uitbundige experimentele romans zoals De jacht op het verloren schaap, Hardboiled Wonderland… en De opwindvogelkronieken. En je hebt de kleine, ingetogen liefdesromans zoals Ten zuiden van de grens en het nu door Elbrich Fennema vertaalde Spoetnikliefde uit 1999.

Vertaald door Elbrich Fennema

Waar de boeken uit de eerste groep vaak zo bol staan van de fantastische elementen en de symboliek dat de lezer of paf staat of afhaakt, zijn die uit de tweede groep veel aardser en directer, zodanig dat ze ook weten te ontroeren – al betekent dat nog niet dat Murakami zijn voorliefde voor mythe en mysterie ooit zal opgeven.

Zoals in bijna elk boek verdwijnt er in Spoetnikliefde een vrouw, en zoals altijd weet de ik-verteller haar niet te vinden; mysteries zijn bij Murakami ook echt mysteries. Het gaat om het zoeken, en als de zoektocht ditmaal van Japan naar een Grieks eiland voert, dan is dat bij Murakami zeker een knipoog naar de mythologie.

Spoetnikliefde is de naam die Sumire, een schrijfster in de dop, geeft aan de onbereikbare oudere vrouw op wie ze verliefd is. Deze Mioe doet haar denken aan het arme hondje Laika dat in de Russische Spoetnik rond de aarde cirkelde en nooit meer terugkwam. In feite ontstond die naam uit een grappig misverstand: in een gesprek over Kerouac zei Mioe per ongeluk spoetnik in plaats van beatnik. Sumire zelf is eigenlijk ook zo’n eenzame kunstmaan, niet alleen is zij de onbereikbare liefde van de verteller, ze raakt ook nog eens echt zoek.

De onbereikbaarheid van de vrouwen heeft alles te maken met een vertrouwd Murakamiaans thema: een gebrek aan identiteit, dat Murakami graag verbeeldt door de geijkte metaforen letterlijk op te vatten. Sumire cijfert zichzelf in haar verliefdheid dusdanig weg dat ze uiteindelijk fysiek verdwijnt, en de frigide Mioe voelt zich niet alleen ‘gespleten’, afgesplitst van haar sensuele helft, ze heeft ook werkelijk haar ‘andere ik’ voor haar ogen de liefde zien bedrijven met een groot geschapen latino lover.

In zijn onlangs vertaalde Opwindvogelkronieken voerde Murakami de ene na de andere ‘lege huls’ op, een term voor mensen zonder kern, zonder persoonlijkheid, die ook in Spoetnikliefde weer valt. Maar waar hij de lezer in dat dikke magnum opus bedolf onder de vele gesuggereerde betekenissen en verwijzingen, staat hij hier tweehonderd pagina’s lang stil bij twee personages, waardoor hij de kans krijgt hun onwaarschijnlijke lot geloofwaardig en voelbaar te maken.

Zeker, de symbolische verklaringen dringen zich op, en de Griekse mythen liggen op de loer. Maar is het wel nodig om uit te pluizen wat noch Murakami’s typische antiheld, noch de altijd vrij improviserende en mysterie-minnende Murakami zelf volledig lijkt te doorgronden? Je hebt genoeg aan Murakami’s beheerste, indringende evocaties.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 21 augustus 2004

Lees ook: Een afgeworpen huid

Een afgeworpen huid

Murakami’s parade van lege hulzen

De boeken van de Japanner Haruki Murakami (1949) worden in zijn land bij miljoenen verkocht. Daarom, en omdat ze zo nadrukkelijk verankerd zijn in de populaire, westers georiënteerde cultuur, kan Murakami het bij het literaire establishment maar niet goed maken.

Vertaald door Jacques Westerhoven

Gevraagd om een verklaring voor zijn (verkoop)succes opperde Murakami dat jonge mensen zich waarschijnlijk identificeren met zijn hoofdpersonen, die zich verzetten tegen de sociale druk, met name de werkersmentaliteit van de gemiddelde forens die zijn leven lang voor hetzelfde bedrijf werkt, en hun eigen weg proberen te vinden.

Het zoeken naar een eigen identiteit is inderdaad iets wat Murakami’s hoofdpersonen beweegt. Of… beweegt? De vertellers van zijn romans zijn meestal passieve, onverschillige types, die zich door een voorval ineens bewust worden van de leegte in hun levens.

Of het nu de illusieloze dertiger uit Ten zuiden van de grens is, die zich door een ontmoeting met een jeugdliefde ineens afvraagt wat zijn oppervlakkige leventje tot dan toe in feite heeft voorgesteld, of de Caltutec uit het science-fictionachtige Hard-boiled wonderland en het einde van de wereld, een mens die door een neurologische operatie zijn hersenhelften heeft leren scheiden en daardoor een soort mechanisch computerwerk kan doen dat aan zijn eigen geest voorbijgaat – tot er iets misloopt.

Of neem het meer fantastische De jacht op het verloren schaap, waarin een mysterieus schaap bezit neemt van de geesten van zwakke, ‘lege’ persoonlijkheden en ze onderwerpt aan zijn kwaadaardige wil; zo gaat een personage ineens extreem-rechtse sympathieën vertonen.

Want behalve de droge humor die de Murakami-held kenmerkt, en waarin Murakami vooral in zijn vroege werk bijna evenzeer grossiert als Arnon Grunberg, lijkt de schrijver ook geïnteresseerd in de gevolgen van die apathie. ‘Ik wist nog niet […] dat een mens soms iemand pijn doet, alleen omdat hij bestaat’, heet het in het schrijnende liefdesverhaal Ten zuiden van de grens.

Eerste Nederlandse uitgave uit 1994, vertaald uit het Engels door Marion Op den Camp en Maxim de Winter

Niemand zal er dus van opkijken wanneer een personage uit Murakami’s nu vertaalde roman De opwindvogelkronieken uit 1995 opmerkt: ‘Ik voelde me een opgedroogd kadaver, de afgeworpen huid van een insect […] – een lege huls, alleen vorm, geen inhoud. En net als zo’n huls kan ik leven zo lang als ik wil, maar echt leven is het niet.’

Het mag met recht een sleutelzin uit het boek heten. Toru Okada, de gezapige verteller van Murakami’s dikke magnum opus, is zijn baan kwijt en houdt zich thuis voornamelijk ledig met (lekker) koken. Net als hij zich na een ruzietje met zijn werkende vrouw afvraagt of hij haar eigenlijk wel kent, verdwijnt zij spoorloos. Op zijn halfhartige zoektocht ontmoet hij allerlei personages die hem een spiegel van zijn leegheid lijken voor te houden. Een vrouw aan de telefoon die enkel bestaat als stem, een man zonder gezicht, een gevoelloze prostituee, een karakterloze media-politicus, en personages zonder eigen naam: een geheimzinnige moeder en zoon laten Okada een naam voor ze verzinnen; het wordt: Nootmuskaat en Kaneel.

De sleutelzin komt uit de mond van een Japanse luitenant die zijn gevoel, ‘de kern van zijn bewustzijn’, kwijtraakte nadat hij in de oorlog in China een man levend gevild had zien worden: ’s mans omhulsel ging eraf, en kon je de vleesklomp die overbleef dan nog een mens noemen? De luitenant kwam tot dat besef in een put waarin hij als krijgsgevangene werd geworpen, hetgeen Okada inspireert om ook in een put te gaan zitten en in dat donker uit zijn lichaam te treden en toegang te krijgen tot zijn binnenste ik.

Zo’n louteringstocht loopt bij Murakami altijd via geijkte symbolische voorstellingen. In zijn eerdere werk kwamen al een niet mis te verstane onderaardse reis en bergbeklimming voor, hier is het duidelijk dat wat er in een duistere hotelkamer gebeurt zich eigenlijk in Okada’s hoofd afspeelt. Maar in De opwindvogelkronieken stapelen de symbolen zich op, waardoor lezen soms bijna puzzelen wordt. Vertaler Jacques Westerhoven laat zich in zijn nawoord verleiden tot enkele verklaringen, en in Amerika verscheen er zelfs een speciale Reader’s Guide.

Japanse eerste editie van Ten zuiden van de grens

De weggelopen kat wijst waarschijnlijk vooruit naar de verdwenen vrouw, en de opwindvogel, die ‘de veren van de wereld opwindt’, maakt van alle mensen mechanische, lege schepsels, etcetera. Al hebben uiteraard niet alle symbolen een eenduidige betekenis, toch lijken ze, net als de parade van ‘lege hulzen’, alleen maar steeds op een iets andere manier het thema van de leegte aanschouwelijk te maken, zonder écht nieuwe inzichten te verschaffen. Murakami mag dan bekennen dat hij nu eenmaal improviserend, zonder plan, schrijft, als lezer ga je je na 600, 700, 800 bladzijden afvragen of het soms niet wat vrijblijvend wordt.

Dat geldt ook voor zijn wat gekunstelde pogingen om het Japanse militaire verleden in het boek te verwerken. Die scènes leveren vaak weer mooie, indringende portretten van lege hulzen op, maar het lijken korte verhalen die hij nog had liggen en er wel bij vond passen – wat goed mogelijk is gezien de volgens Westerhoven fragmentarische ontstaansgeschiedenis van de roman.

Critici zagen in Murakami’s aandacht voor de nationale geschiedenis een aanwijzing dat de bestsellerauteur eindelijk een gooi naar het ‘serieuzere’ werk en misschien zelfs wel de Nobelprijs deed. Maar de oude Zweedse heren zullen het er vast mee eens zijn dat Murakami’s associatieve aanpak niet genoeg is voor dit grote boek. In het kleine, ingetogen Ten zuiden van de grens heeft hij al bewezen dat hij zonder er al te veel bij te halen veel overtuigender kan zijn.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 12 december 2003

Lees ook: Onbereikbare vrouwen

Speurwerk in het oude China

‘Tie? Dat ben ik!’ heeft Robert van Gulik ooit gezegd. Het zal ingewijden in de Rechter Tie-mysteries misschien niet verbazen, maar een veelzeggende opmerking is het wel.

Al baseerde de excentrieke ‘man van drie levens’ – diplomaat, schrijver en oriëntalist – zich op historisch materiaal over de zevende-eeuwse Chinese speurder, hij verzon er niet alleen allerlei intriges bij maar paste vooral de vorm van de Chinese misdaadverhalen drastisch aan de Westerse smaak aan. En dat terwijl het wereldwijde appeal van ‘Judge Dee’ toch vooral in zijn ‘Chineesheid’ ligt.

De voorwoorden bij de pas verschenen eerste twee delen van de complete heruitgave van de reeks zijn wat dat betreft tekenend. In het eerste, bij Fantoom in Foe-lai, benadrukt sinoloog Idema nog maar eens hoezeer Van Guliks ‘Chinese detectiveroman’ diens eigen uitvinding was. Waar in de traditionele Chinese verhalen de dader vaak al aan het begin bekend was en vooral de berechting en boetedoening centraal stonden, maakte Van Gulik van de moralistische rechter eigenlijk meer de slimme ontrafelaar uit een Westerse whodunit.

Maar voor misdaadschrijver Jan Willem van de Wetering, in zijn inleiding bij Het Chinese lakscherm, is datgene wat Van Gulik aan de vaste detectiveformule toevoegt nou juist de ‘realistische’ verbeelding van ‘het oude China’, met zijn mistige bergtoppen, concubines en kalligrafie. Maar zou je als je je wilt verdiepen in de Chinese cultuur niet ook iets van de klassiek Chinese kijk op misdaad willen meekrijgen, in plaats van alleen die wat stereotiepe setting? Verschaft ‘Rechter Tie’ dan vooral oppervlakkig exotisme?

Ja en nee. Ja: bij (her)lezing van de nu vijftig jaar oude verhalen blijkt dat Van Gulik zijn vele, lang niet altijd voor de plots noodzakelijke wetenswaardigheden over Chinese gewoonten en klederdracht vaak nogal storend en uitleggerig in de dialogen verwerkte.

En nee: in Tie’s manier van doen en spreken proef je toch ook wel iets van de traditionele Chinese misdaadliteratuur. De scherpzinnigheid en doortastendheid van de rechter, bijvoorbeeld, die niet zozeer redeneert en deduceert maar met onverwachte associaties komt of de karakters van mensen doorziet. En even ‘Chinees’ lijkt de bondige, nuchtere stijl waarin Van Gulik die staaltjes vertelt, met meer aandacht voor actie dan psychologie.

Kortom: Van Gulik is inderdaad rechter Tie, en misschien is het juist door die samenvloeiing van persoonlijkheden, meer dan door de mysteries zelf, dat de boekjes nog altijd tot de verbeelding spreken. Zowel de meer kunstzinnige, van bijvoorbeeld Dick Matena’s stripbewerking uit 2000, vlak voor hij aan Reve’s De avonden begon, als de populaire, getuige de verfilming die John McTiernan, maker van kaskrakers als Die Hard en Last Action Hero, in petto heeft. Al is het nog maar de vraag of de jeugdige doelgroep van dat trendy oosterse-vechtkunstspektakel vervolgens ook zal afkomen op deze kostbare verzamelaarsuitgaven met hun omslagen in de oorspronkelijke vijftigerjarenstijl.

Zie ook: www.rechtertie.nl

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 5 september 2003