Overrompelende directheid

Beeld: Typex

Toen sinoloog en vertaler Wilt Idema in 1991 zijn Spiegel van de klassieke Chinese poëzie uitbracht, was dat een gebeurtenis. Lezers die de Chinese poëzie vooral kenden via de eigengereide bewerkingen van Slauerhoff, hadden met deze canonieke bloemlezing in één klap een overzicht van een complete traditie, lopend van de 10de eeuw vóór tot de vroege 20ste eeuw ná Christus.

Niet alleen konden die lezers nu zien hoe eigengereid Slauerhoff wel niet was geweest, doordat Idema uiteraard direct uit het Chinees vertaalde, ook was er het voorzichtige besef dat het eigenlijk wel tijd werd voor een kennismaking met die grote traditie. Zoals Idema het zelf bescheiden zei in zijn dankwoord voor de Martinus Nijhoff Vertaalprijs, die hem prompt werd toegekend: ‘De ontwikkelingen in China – een kwart van de mensheid – zullen ten goede of ten kwade mede het gezicht bepalen van de 21ste eeuw en het leven van alledag in Abcoude en Zwaagwesteinde.’

Dertig jaar later klinken die woorden even waar als onschuldig. Inmiddels weten we al iets beter hoe China het leven van alledag bepaalt en is lezen in Idema’s ingrijpende herziening van zijn boek, onder de titel Dertig eeuwen Chinese poëzie, een minder ‘vrijblijvende’ ervaring. Natuurlijk, je kunt er heerlijk in grasduinen en eruit pikken wat je bevalt, graag zelfs, wat Idema betreft. Maar hij heeft ook altijd meer beoogd: een andere cultuur leren kennen als manier om ‘je eigen vermogens van waardering te vergroten’.

Elke poëzietraditie is opgetrokken uit connotaties en associaties die haar lastig invoelbaar kunnen maken voor de ‘vreemde’ lezer – die daardoor misschien juist op zoek gaat naar het bekende, zoals Slauerhoff zocht naar medebohemiens onder de oude Chinese dichters. Idema heeft bewust zo veel vertaald en bijeengebracht om de lezer gaandeweg met de patronen, de terugkerende vormen en obsessies vertrouwd te doen raken – niet door alles uit te leggen, maar door het gewoon te laten zien.

En dat werkt. Uiteraard zal menigeen de indringende oorlogsgetuigenissen van Du Fu opslaan, of de dronken overpeinzingen over de maan van Li Bai – twee grote namen uit de Tangdynastie. Maar de overrompelende directheid waarmee zij nog altijd tot ons spreken wint aan kracht wanneer je merkt hoe dicht de Chinese poëzie de werkelijkheid altijd op de huid heeft gezeten. Het is een eeuwenoude hang naar concreetheid die je terugziet in heldere beelden als ‘mijn grijze haren krabde ik zo dun/ dat ik mijn kap er niet op vast kon spelden’ (Du Fu). Of in die typische titels die simpelweg de feitelijke aanleiding voor het gedicht aangeven: ‘Toen ik een bezoek wilde brengen aan de kluizenaar van de berg de Daotian trof ik hem niet’ (Li Bai).

Maar ook met bepaalde vormaspecten krijg je meer affiniteit naarmate je ze vaker tegenkomt. Neem de parallellie waarvan de Chinese esthetiek zo doordrongen is: Idema geeft die getrouw weer, waar andere vertalers er uit herhalingsangst weleens aan tornen. Keer op keer die strakke regelparen lezen geeft een aangename cadans: ‘Het veld zo wijd: de hemel drukt de bomen/ De stroom zo klaar: de maan komt naar je toe’ (Meng Haoran), ‘Een kleine tuin – probeer de lentekleren!/ Een hoge toren – leun in avondzonlicht!’ (Li Shangyin).

In zijn herziene versie heeft Idema zo’n 40 nieuwe namen opgenomen, op een totaal van ruim 230 (om het volume te beperken heeft hij er ook wat opgeofferd). Het aandeel dichters uit de negentiende eeuw is toegenomen, waardoor ook beelden van ‘blanke duivels’ en de Eiffeltoren opduiken, en vooral het aantal vrouwen is uitgebreid, wat ontroerende getuigenissen van maatschappelijke ongelijkheid en persoonlijke frustratie heeft opgeleverd.

‘Ik betreurde de vermaning van de hen die ’s ochtends kraait’, lezen we in ‘Klacht’ van Concubine Ban uit de eerste eeuw v.Chr. In een voetnoot verklaart Idema dat deze hen, in plaats van haan, een beeld is voor een vrouw die zich in staatszaken mengt. Een andere verzuchting om niet de wereld in te kunnen en beperkt te zijn tot huiselijke arbeid, lezen we bij Li Hanzhang uit de 18de eeuw, met karakteristieke parallellie: ‘De bruggen lang en kort borduur ik ’s ochtends/ de heuvels oost en west borduur ik ’s avonds’.

In deze aardse ontroering zit ook weer dat concrete en directe, leer je als je doorleest. En ook leer je hoe centraal die ontroering in de hele traditie staat. ‘Poëzie is de verwoording van een gevoel’, luidt de oude Chinese definitie, die je mooi weerspiegeld ziet bij Shi Hanke uit de 17de eeuw, ook nieuw in de bundel. Zijn ode aan Du Fu, de grootmeester uit de 8ste eeuw, bevat misschien wel de kern van Dertig eeuwen Chinese poëzie:

In bloed veranderen zo uw gedichten,
In een gedicht verandert weer mijn bloed –
Nooit wist ik dat gedicht en bloed elkaar
Sinds alle eeuwigheid zo diep doordrenken.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 19 februari 2022

Meer over het vertalen van klassieke Chinese poëzie in: Levende skeletten en dode skeletten en ‘Ik schrik ’s nachts wakker van het najaar

Kaartspeler, ook in het leven

Voor de kust van de Zuid-Chinese stad Amoy, tegenwoordig Xiamen geheten, ligt het eilandje dat Slauerhoff ooit het lente-eiland noemde, omdat je er het rumoer van Amoy-stad zo goed kon vergeten: ‘Het is hier eeuwige stilte. Het is hier eeuwig herfst. Of lente?’

Allard Schröder, in zijn nieuwe roman Amoy, noteert die stilte van het eiland ook, maar voegt er een donkerder visie aan toe. De stemmen in de verte en het geruis van de golven ‘waren bleke tekenen van leven, maar het organisme dat ze voortbracht was verre van dood, lag alleen maar slaperig en bewegingloos als een slang in de zon om daarna geruisloos de avond in te glijden.’

Schröders visie is vast gevoed door zijn eigen recente verblijf in de havenstad, want na decennia van grijs communisme is Slau’s wondereiland een spookeiland geworden, waar de ‘duizend villa’s’ in westerse stijl verwaarloosd leegstaan en ’s nachts opgloeien ‘als een smeulende berg sintels’. Vertrouwde Schröder-lezers weten intussen wel beter: plekken waar dood en leven samenkomen zijn het ideale decor voor de typische Schröder-held, of het nu burgerman Favonius is in Overlethe, suburbia aan de dodenrivier (Favonius, 2005), of de roeszoekende econome in haar Zuid-Duitse voorgeborchte (De econome, 2008).

Advocaat Seghers is ook zo iemand die levend dood is. In Batavia bracht hij zijn tijd door met bridgen, zeker nadat zijn vrouw hem met de Indische tennisleraar bedroog en vervolgens terugvluchtte naar Den Haag. In 1937, aan de vooravond van de Chinees-Japanse oorlog, neemt hij op goed geluk een opdracht aan in Amoy, waar een zekere zakenman Freyler spoorloos is verdwenen. De firma die hem op de boot zet heet Hermes – juist ja, de god die mensen naar de onderwereld begeleidt.

In Amoy komt hij terecht in het kleine, verstikkende wereldje van buitenlandse consulaten: Nederlanders, Amerikanen en Japanners die er in ‘splendid isolation’ van de Chinese maatschappij leven. Slauerhoff beschreef het al in zijn defaitistische verhaal ‘Such is life in China’, maar Schröder, dat kan hij als geen ander, tekent de sfeer nog genadelozer. Seghers’ onderzoek vlot niet, het eiland verlamt hem en de bewoners laten weinig los over de mysterieuze Freyler, behalve dan dat hij op hem lijkt. Uiterlijk tenminste, want verder moet Freyler juist alles zijn waar Seghers alleen maar van kan dromen: een krachtige man die de wereld naar zijn hand zet. Ook dat dubbelgangermotief kennen we van Schröder – Seghers spiegelt zich aan zijn macho alter ego, neemt zelfs zijn intrek in diens villa, gaat zijn smokings dragen, en valt voor de vrouw op wie Freyler aasde.

De vrouw, de Chinese Grace, maakt niet alleen door haar schoonheid veel in Seghers los. Ze leert hem iets over zijn lot. Als ze op een feestje dansen, wil ze door hem opgetild worden, want: ‘Degene door wie je wordt opgetild, neemt voor even je lot in handen. En dan ben je een moment vrij.’ Het doet Seghers beseffen dat hij een kaartspeler is, ‘ook in het leven’, iemand die ‘wacht tot er gedeeld is’ en zich vervolgens schikt naar de mogelijkheden.

Het is geen inzicht als dat waartoe de dolende wetenschapper Karsch komt in Schröders De hydrograaf (2002) – dat hij voorgoed een mens van de oude tijd is. Seghers weet van geen oude tijden, heeft amper een eigen verleden; hij is als de verveelde Deense telegrafist op het eiland, wiens geheugen dagelijks door de drank wordt gewist.

Wat moet er van zo’n man worden? Hij krijgt wat orakelachtige hulp van de Nederlandse consulsdochter, zo’n vroegwijs meisje dat soms de al even ‘lege’ hoofdpersonen vergezelt van Haruki Murakami, een door Schröder bewonderd schrijver. Maar onherroepelijk raakt hij verstrikt in Freylers louche zaakjes, want ook Chinese ongure types zien hem voor de ander aan. Is Grace zijn redding, of de oorlog, die alle buitenlanders noopt tot vertrek? Maar waar kan hij heen? Weer de zee op? Naar een volgend eiland?

Op elke pagina resoneren de hints naar Seghers’ eeuwige verdoemenis. Freyler klinkt als ‘vrij’, ‘leven’ echoot telkens met ‘leegte’, en de willoze Seghers citeert Nietzsche’s Wille zur Macht en Ewige Wiederkehr… Het heeft soms iets overdadigs, maar tegelijkertijd zijn het net muzikale variaties waarmee Schröder je knap weet te bezweren in deze kleine suite over zijn Chinese helle-eiland.

Gulangyu (het lente-eiland) voor de kust van Xiamen (Amoy)

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 9 januari 2009

Brieven uit China

Victor Segalen

De Franse marinearts, etnoloog en schrijver Victor Segalen (1878-1919), geestverwant van Rimbaud, Gauguin en Slauerhoff, vriend van Huysmans, Claudel en Debussy, liet een buitengewoon veelzijdig oeuvre na – romans, essays, poëzie, libretti, reisdagboeken, toneelstukken – dat grotendeels postuum gepubliceerd is en tegenwoordig toenemend in de belangstelling staat. In Nederland verschenen onder andere de roman René Leys (vertaling Nelleke van Maaren, Wereldvenster 1988) en de dichtbundel Stèles (vertaling Maarten Elzinga, Wagner & Van Santen 2000).

In april 1909 vertrok Segalen als leerling-tolk Chinees per boot naar China. Vanuit Peking ondernam hij samen met zijn vriend Augusto Gilbert de Voisins een avontuurlijke, vijf maanden lange reis door de binnenlanden van China, te paard en per jonk, vergezeld van enige tientallen koelies, gidsen en koks. Voor Segalen was China het land dat het meest beantwoordde aan zijn verlangen zich onder te dompelen in een niet-christelijke, niet-westerse cultuur. Hij kwam er niet als toerist maar wilde zich verdiepen en verliezen in het volslagen Andere van de Chinese cultuur, ondanks én juist in het besef van de onbereikbaarheid van dat Andere.

De kern van Segalens werk en levenshouding is dan ook, zoals hij het formuleerde in zijn onvoltooide Essay sur l’Exotisme, de ‘esthetiek van de verscheidenheid’. Zijn uitgangspunt was ‘een absoluut subjectivisme’, waarbij het ik zichzelf pas werkelijk kan gewaarworden en verrijken door de confrontatie met het Andere. Hoe groter het verschil tussen beide, hoe feller het levensbesef. Segalen was niet alleen geïnteresseerd in de verschillen tussen landen en culturen, maar ook in die tussen verleden en heden, man en vrouw, werkelijkheid en verbeelding, geografie en poëzie. Exotisme betekende voor hem niet het zich vergapen aan vreemde culturen, en in zijn literaire werk zette hij zich af tegen het genre van de oppervlakkige reisimpressie, waarbij de eigen identiteit eerder wordt gestreeld dan uitgedaagd. Het ging Segalen niet ‘om de reactie van de reiziger op zijn omgeving, maar om die van de omgeving op de reiziger’. Met enige bezorgdheid stelde hij vast dat de dominantie van de westerse beschaving en het opkomende massatoerisme een zekere vervlakking van de diversiteit in de hand werkten – waarschijnlijk een van de redenen waarom hij zijn heil zocht in China.

Arbeiderspers, 2010

De brieven die hij vandaar schreef aan zijn vrouw Yvonne Hébert-Segalen, voor het eerst gebundeld in 1967 als Lettres de Chine, laten zich lezen als een dagboek, een reisverslag en een blik in Segalens literaire keuken, aangezien ze onder meer voorstudies bevatten van de latere gedichten uit Stèles (1912) en de postume roman Le Fils du Ciel (De Zoon van de Hemel, 1975). Gelukkig gaat Segalen zich in zijn brieven ook regelmatig te buiten aan datgene wat hij in literatuur en poëzie zo verfoeide: de spontane beschrijving van kersverse reisindrukken en het opdissen van vermakelijke anekdotes. Maar de Brieven uit China ontlenen wellicht hun grootste charme aan het ontroerende beeld dat ze schetsen van de amoureuze en intellectuele verhouding van Segalen met zijn ‘Mavone’, die hem pas een jaar later nareisde.

Voor een selectie uit de Nederlandse vertaling, door Maarten Elzinga en Mark Leenhouts, lees verder bij tijdschrift De Gids (jaargang 170, januari 2007, via dbnl).

Zie ook: De eerste zin van Victor Segalen

Staten van verwarring

Nederlandse vertalingen van Chinese literatuur

‘Wat vraagt U na geleerde curieusheyt van Indiën? Neen Heer, het is alleen gelt en geen wetenschap die onse luyden soeken aldaer, ’t geen is te beklagen!’ Aldus Nicolaas Witsen, de zeventiende-eeuwse Amsterdamse burgemeester annex Azië-kenner. Hoewel de betrekkingen tussen Nederland en China ruim vierhonderd jaar teruggaan, heeft de Hollandse koopmansgeest lange tijd overheerst. Er mag dan volgens de overlevering weleens een klassieke Chinese roman zijn aangetroffen tussen de ladingen specerijen van de VOC-schepen, toch is er pas sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw sprake van een literaire vertaaltraditie uit het Chinees.

Jezuïeten bestudeerden de Chinese cultuur zeer gretig, al was het maar om ingangen voor het christelijke geloof te vinden. Zo vervaardigde dominee Justus Heurnius al in 1628 het eerste woordenboek ‘Nederlandsch-Latijnsch-Chineesch’, al raakte dat algauw in onbruik. Het duurde tot in de negentiende eeuw voordat de varende kooplui het nut inzagen van tolken om de in Indonesië zo invloedrijke Chinese tussenhandelaren het hoofd te bieden. Er werd een speciale school opgericht en niet lang daarna, in 1874, bleek de tijd rijp voor een leerstoel Chinees aan de Leidse universiteit.

Omdat de vroege sinologen nauwelijks naar het Nederlands vertaalden, dat immers niet als een academische taal gold, was men decennialang aangewezen op hervertalingen uit het Duits, Engels of Frans. Sommige daarvan, zoals de poëziebewerkingen van Slauerhoff, zijn vrij bekend geworden en lang bepalend geweest voor het beeld van de Chinese literatuur in de Lage Landen – maar de klassieke Chinese dichters waren lang niet altijd de romantische bohémiens die Slau erin zag, of wilde zien.

Lees verder op Filter, tijdschrift over vertalen