Ik ben geboren

Vandaag tien jaar geleden stierf schrijver Shi Tiesheng, vlak voor zijn zestigste verjaardag, bezweken aan een leven van invaliditeit en ziekte. ‘Ziek zijn is mijn beroep,’ zei hij ooit monter, ‘schrijven doe ik erbij.’

Wat hij ook ooit over zijn leven zei, in een variatie op de bekende paradox ‘de volgende zin is waar, de vorige zin is onwaar’: ‘Ik ben maar een deel van mijn herinneringen, ik ben slechts de som van mijn herinneringen.’ Je zou het het motto kunnen noemen van zijn magnum opus Notities van een theoreticus uit 1996, een verhalend en beschouwend werk bestaand uit 237 notities. In notitie nummer vijf memoreert hij, geheel in de geest van het motto, zijn geboorte – laten we daar vandaag naar teruggaan.

Ik ben geboren op 4 januari 1951. Zo gaat althans het verhaal, want meer dan een verhaal is het niet. Ik heb het alleen maar uit de mond van mijn grootmoeder, mijn moeder en mijn vader gehoord.

Grootmoeder zei: Het sneeuwde verschrikkelijk toen je geboren werd, echt verschrikkelijk, zo hard had het nog nooit gesneeuwd.

Moeder zei: Je was ontzettend mager toen je geboren werd. De zuster liet me je zien, waar kwam dat kleine mormel vandaan? Vel over been, van wie was dat kind? Het was bijna dag toen je geboren werd, er kwam al licht door de ramen.

En vader sloeg de kalender open en leerde me: Dat is het jaar, dat is de maand, en dat is de dag. Die dag, ja die, toen ben je geboren.

Maar voor mij is 4 januari 1951 een lege vlek, nul, helemaal niets, een verhaal dat ik heb gehoord toen ik ontwaakte uit het niets; het kan net zo goed een leugen zijn. ‘Toen jij er nog niet was, bestond de wereld al heel lang’ – dat is alleen maar een verhaal dat ik te horen kreeg toen ik er al was. ‘Wanneer jij er niet meer bent, zal de wereld nog heel lang bestaan’ – dat is alleen maar een vermoeden dat ik maar moet aannemen zolang ik er nog ben.

Ik heb het vaak genoeg opgeschreven: ik ben in 1951 geboren. Maar voor mij komt 1951 eigenlijk na 1955. Op een dag in 1955 – ik herinner me dat de tekens op de kalender groen waren – in dat weekend is voor mij de tijd begonnen. Daarvóór was 1951 een lege vlek, pas na dat weekend in 1955 werd 1951 overgeleverd, kreeg het langzaam betekenis, bestond het echt. Maar dat weekend in 1955 is eigenlijk weer geen zondag in 1955, maar een ochtend in de winter van 1951 – men zegt dat ik toen ben geboren, en als ik me die dag voorstel, wordt die zondag in 1955 verdrongen door die ochtend in 1951. Op die ochtend, zei grootmoeder, sneeuwde het verschrikkelijk. Maar voor mij viel die dag de sneeuw van 1956; alleen met de sneeuw van 1956 kan ik de sneeuw van 1951 begrijpen, daardoor heeft de winter van 1951 gestalte gekregen, is hij niet langer een lege vlek. Later, in 1958, ging ik naar school en begon ik iets te begrijpen van de verbanden tussen de zon, de maan en de sterren, en leerde ik dat wij de plek waar wij leven de aarde noemen. En zo kan het zijn dat 1957 bijvoorbeeld pas in 1964 een indruk bij me heeft achtergelaten; toen pas hoorde ik dat er in 1957 een Anti-rechtsencampagne was geweest, en daardoor viel in 1957 de regen van 1964. En weer later hoorde ik over de tijd van vóór de jaartelling. Aan de hand van de geschiedenislessen stelde ik me de verre oudheid van de mensheid voor. De mensheid is vanuit de verre oudheid bij het heden uitgekomen en gaat vanaf het heden nog verder naar de toekomst. Daardoor bevat de verre oudheid alle fantasieën over het jaar 2000. Ik sta in het heden en stel me het verleden voor en fantaseer over de toekomst; zo kruisen verleden en toekomst elkaar terloops in het heden, en zo waait er zowel in het verleden als in de toekomst de wind van nu.

(Vertaling Mark Leenhouts)

Meer over de roman hier

Invaliditeit en liefde

Shi Tiesheng (romanfragment)

In 1996 publiceerde Shi Tiesheng zijn magnum opus Notities van een theoreticus, een verhalend en beschouwend werk bestaand uit 237 notities, waarvan dit nummer 8 is. Meer over de roman hier.

Al jaren heb ik er nog geregeld bedenkingen over: ging C nou in een rolstoel zitten om mij in de maling te nemen?

Hij is degene die als eerste uit de warboel van mijn vele herinneringen tevoorschijn komt. In een afbeelding zonder achtergrond zie ik C in een rolstoel zitten. Op zijn schouders rust een vredig schemerlicht, dat van de stille avondzon afkomstig moet zijn. Van veraf gezien lijkt het op een grap. Hij draait aan de handvaten van de rolstoel en de rolstoel gaat vooruit, achteruit, in de rondte, draait 180 graden, 360 graden, 720 graden… Het lijkt wel een dans, of een nieuw uitgevonden spel. Er is geen achtergrond, geen grond en zelfs geen blauwe lucht, en hij rijdt daar maar behendig heen en weer, soepeltjes in de rondte, alsof hij dat nieuwe spel al volledig beheerst. Van ver af wil je hem roepen, vragen: ‘Hé, wat krijgen we nou, wat is dat? Van wie is dat ding?’ Hij kijkt om en lacht, en rijdt zijn rolstoel naar je toe. Je wilt naar hem roepen, hem zeggen: ‘Hé, kom uit die stoel, gauw, waar heb je dat ding vandaan? Eruit jij, laat mij ook een keer…’

Maar als je naar hem toegaat, naar C toegaat, dan zie je dat zijn lege broekspijpen in de wind bungelen, en pas dan ga je langzaam beseffen wat er is gebeurd. Vooral als je zijn naakte onderlichaam hebt gezien – zijn zo goed als vergane benen, zijn zo goed als vergane hele onderlichaam – dan heeft het noodlot je zijn ware gezicht getoond. Dan heeft de afbeelding ineens een achtergrond gekregen. Onder de wielen van zijn rolstoel is er ineens grond, boven zijn hoofd is er een blauwe lucht, en achter hem en om hem heen zijn er huizen, als bergen, en mensen, als een zee. In mijn herinnering of in het beeld van C is leven geslopen, er is tijd in geslopen.

Ik herinner me dat in een onvergetelijke zomer een man met twee verlamde benen een einde maakte aan zijn veertigjarige vrijgezellenleven. In mijn schrijversnachten, in mijn herinnering, was die man C.

Die zomer is hij getrouwd.

Hij is getrouwd – wat klinken die paar woordjes toch simpel.

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen, samen met notities 9 en 10, in tijdschrift Tortuca, nummer 27 (2011)

Grensplaats

Shen Congwen (romanfragment)

De eerste druk van Grensplaats
《边城》

Shen Congwens klassieker Grensplaats uit 1934 is een korte roman die opent als een ingetogen pastorale over de ontluikende seksualiteit van een vijftienjarig plattelandsmeisje, maar uiteindelijk een idylle met duistere ondertonen bljikt te zijn. Het meisje, Cuicui, wordt opgevoed door haar grootvader, veerman van beroep, omdat haar beide ouders vanwege hun onmogelijke liefde zelfmoord hebben gepleegd. De oude man houdt haar hierover angstvallig in onwetendheid en probeert met aandoenlijke onbeholpenheid een echtgenoot voor haar te vinden. Twee broers dingen door middel van een traditioneel zangritueel naar haar hand, terwijl het pure meisje intussen door giechelende hoertjes in de haven glimpen van een ander leven oppikt. Maar voordat ze goed en wel begrijpt wat er gaande is, frustreert haar grootvader uit overbezorgdheid alle kansen, met nieuwe sterfgevallen tot gevolg. Shens toon zal sommigen misschien wat naïef zijn, maar de symboliek liegt er intussen niet om: het meisje wordt omringd door de dood, maar blijft zelf de onschuld in persoon. Ze blijft alleen met haar dromen, en zal, zo lijkt het, nooit een grens oversteken – alleen de rivier, telkens weer, op het veerpontje dat ze van opa overneemt.

Shen Congwen

Hoofdstuk 13

Bij schemerval zat Cuicui onder de witte pagode achter het huis, kijkend naar de sluierwolken die door de ondergaande zon brandend perzikroze werden gekleurd. De veertiende was marktdag in Zhongzhai, veel kooplui uit de stad trokken erheen om bergproducten te kopen, en dus waren er ook veel overstekers; grootvader had op het pontje geen ogenblik rust. Weldra zou het donker zijn, de gevederde wereld leek al op stok, behalve de koekoek – die hield geen ogenblik stil. Rotsen, aarde, bomen en planten, alles was de hele dag door de zon geblakerd en alles gaf op dit moment een klamme warmte af. Je rook de aarde, je rook de planten, je rook zelfs de kevers. Cuicui keek naar de rossige wolken, luisterde naar het geroezemoes van de reizende kooplui op het veer, en voelde een sluimer van mistroostigheid.

De schemer was even zacht, mooi, vredig als altijd. Toch zou ieder in haar plaats diezelfde mistroostigheid hebben gevoeld – dit was het moment waarop de dag, waarop het leven pijn deed. Cuicui had het gevoel dat er iets miste. Dat de dag, de tijd te snel voorbijging en dat er iets moest gebeuren om hem tegen te houden, vast te houden, maar wat? Het was allemaal zo’n sleur, zo’n ondraaglijke sleur.

‘Ik vaar gewoon naar Taoyuan, helemaal over het Dongtingmeer, en laat opa de hele stad naar me afzoeken, met een fakkel, met een gong, en overal moet hij me roepen.’

Ze ging helemaal op in haar verbeelding, alsof ze een diepe wrok koesterde jegens haar grootvader, ze stelde zich zelfs voor hoe hij na een daglang dolen en speuren radeloos op zijn pontje zou neervallen.

Iemand zou roepen: ‘Ik moet over, baas, wat is er aan de hand? Zo kunt u toch niet blijven liggen?’

‘Wat er is? Cuicui is weg, naar Taoyuan!’

‘En wat nu?’

‘Wat nu? Ik pak een mes, rol het in mijn bundeltje… en dan neem ik de boot en maak haar van kant!’

Ze schrok, alsof ze het gesprek echt had gehoord, en schel roepend om haar opa rende ze de helling af naar de beek. Daar zag ze hem, midden op het water, op het pontje vol gedempt keuvelende mensen. Haar hart, haar kleine meisjeshart, ging nog steeds als een bezetene te keer.

‘Opa, opa, breng de boot aan de kant!’

De oude veerman begreep niet wat ze bedoelde, dacht dat ze het van hem over wilde nemen. ‘Wacht maar meisje,’ zei hij, ‘ik kom zo.’

‘Snel nou!’

‘Ik kom, ik kom!’

Ze ging op de oever zitten en keek uit over de in avondkleuren gehulde beek. Onder de mensen op het pontje zag ze een roker die met een vuursteenaansteker zijn pijp aanmaakte, waarna hij met de lange pijpensteel tegen de rand van de boot tikte om de as eraf te slaan. Opeens moest ze huilen.

Toen grootvader weer met de pont bij de kant was, zag hij haar daar verdwaasd zitten. Hij vroeg wat er was maar ze gaf geen sjoege. Ga het vuur voor het eten maar vast aansteken, zei hij. Cuicui dacht even na, vond het idioot dat ze had zitten huilen, en ging in haar eentje terug naar huis, waar ze in het pikdonker voor de oven hurkte. Toen het vuur brandde liep ze weer naar buiten tot aan de rand van het klif en riep haar grootvader dat hij thuis moest komen. Maar de oude schipper, die zijn werk heel serieus nam, wist dat iedereen voor het eten terug in de stad wilde zijn en ging nog liever met één persoon over dan dat hij iemand moest laten wachten; voorlopig kwam hij dus nog niet aan wal. Vanaf de steven riep hij naar Cuicui dat hij nog even doorwerkte en kwam eten zodra er geen mensen meer waren.

Cuicui drong aan, maar hij negeerde haar. Bedroefd zakte ze neer op het klif.

Het werd donker. Flitsend schoot het blauwe lichtje van een grote vuurvlieg langs haar heen. ‘Kijk jou eens vliegen,’ dacht ze, ‘en zo ver!’ Met haar ogen volgde ze zijn glimmende staartje. De koekoek riep weer.

‘Opa, waar blijf je nou? Kom!’

Grootvader, op de trekpont, hoorde haar aanhankelijke, nu zelfs klaaglijke stem en antwoordde bars: ‘Ik kom al, Cuicui, ik kom!’ Terwijl hij intussen bij zichzelf dacht: ‘Meisje meisje, wat moet er toch van je worden als ik er straks niet meer ben?’

Toen de oude schipper thuiskwam was het pikdonker binnen, op de vlammen in de oven na. Hij zag Cuicui op het lage krukje voor de oven zitten, met haar handen voor haar ogen.

Pas toen hij bij haar stond begreep hij dat ze zo al een tijdje had zitten huilen. De hele middag had hij voorovergebogen de pont heen en weer getrokken, en zodra hij rust hield deed alles hem zeer, zijn handen, zijn rug. Normaal gesproken rook hij bij thuiskomst de geur van gesmoorde groente in de pan, en kon hij Cuicui onder het lamplicht heen en weer zien schieten, druk bezig met het avondmaal. Vandaag was het anders.

‘Ik ben wat later en je huilt al, dat kan toch niet, meisje? Wat als opa ooit doodgaat?’

Cuicui zweeg.

‘Niet huilen,’ zei hij, ‘je bent groot nu, je mag niet huilen, wat er ook gebeurt. Je moet sterk zijn, flink zijn, anders hoor je hier niet thuis hoor, op dit stukje aarde van ons!’

Ze haalde haar handen van haar ogen en leunde naar hem toe. ‘Ik huil al niet meer.’

Bij het eten, onder de sojaolielamp, vertelde grootvader haar voor de afleiding wat verhalen, verhalen waarin ook haar overleden moeder voorkwam. Moe van de dag dronk hij een half kommetje sterk, waardoor hij na het eten in een opgewekte stemming raakte. Samen gingen ze buiten op de rand van het klif in de maneschijn zitten, waar de oude schipper verder vertelde. Over hoe lief haar arme moeder was geweest. Over hoe koppig haar arme moeder kon zijn. Cuicui luisterde ademloos, en vol bewondering.

Ze zat met haar armen om haar opgetrokken knieën, tegen haar grootvader aan, en vroeg hem om nog meer verhalen over die arme moeder van haar. Af en toe slaakte ze een zucht, alsof er iets zwaars op haar hart lag dat ze zo weg wilde drukken; maar met een zucht kreeg ze dat niet gedaan.

Het maanlicht leek van zilver en zette alles in zijn gloed; de bamboe op de bergen stak er zwart bij af. In het gras en de struiken rondom hen klonk het getjirp van insecten, aanhoudend als dichte regen. Af en toe liet een grasvogel een roller horen, moeilijk te zeggen waarvandaan. Maar algauw leek het beestje te beseffen dat het zich op dit uur koest moest houden, waarna het zijn oogjes toekneep en kalmpjes insliep.

Grootvader, nog altijd in opperbeste stemming sinds de nacht gevallen was, ging verder met zijn verhalen. Hij vertelde Cuicui over het volkszingen in de streek, over hoe die traditie twintig jaar geleden vermaard was tot over de grenzen van Sichuan en Guizhou. En dat Cuicui’s vader de beste zanger van allemaal was, dat hij met talloze beelden kon laten zien hoe liefde en haat met elkaar verweven waren, ook dat vertelde hij haar. En dat Cuicui’s moeder ook zo van zingen hield, dat ze nog voor ze Cuicui’s vader kende al vraag- en antwoordliederen met hem zong in de zon – hij terwijl hij bamboe kapte op de berg, zij terwijl ze het pontje de rivier overtrok. Ook dat vertelde hij haar.

‘En toen?’ vroeg Cuicui. ‘En toen?’

‘En toen?’ zei grootvader. ‘Dat is een lang verhaal. Het voornaamste is dat jij uit die liederen bent voortgekomen.’

(Vertaling Mark Leenhouts)

Meer over Shen Congwen: Met een gestold gemoed

e88cb6e5b3922
Het plaatsje Chadong in de provincie Hunan, de plek die model stond voor de roman

Oorspronkelijk verschenen op Schwob.nl

Spui

Su Tong

In 2011 verbleef Su Tong als writer in residence van het Nederlands Letterenfonds aan het Spui in Amsterdam

Na een paar sombere, regenachtige dagen is het opgeklaard, en het Spui baadt weer in het zonlicht.

Zoals altijd heb ik mijn ontbijt mee naar een van de vensterbanken genomen om het daar, aan het raam, op te eten; dat is zo mijn gewoonte geworden, want dat raam kijkt uit op het plein, mijn favoriete uitzicht. Op het plein staat een standbeeld van een jongetje, naar verluidt een dappere kleine held. Elke ochtend groet ik hem, maar helaas staat hij met zijn rug naar me toe en lijkt hij zich niet echt te bekommeren om het eerbetoon van zijn vreemde buurman. Van alle kanten lopen mensen langs hem heen en het is makkelijk te zien wie de Amsterdammers zijn en wie de toeristen. De toeristen houden bijna allemaal de pas in om hem een paar tellen op te nemen of zelfs met hem op de foto te gaan, terwijl de bewoners uit de buurt er met ferme pas voorbij lopen. Een middelbare man laat hier vaak zijn hond uit, zijn jack was me opgevallen, felgekleurd met op de achterkant een paar Chinese karakters, zomaar wat karakters zonder enige samenhang, maar een ervan brandde zich op mijn netvlies, het karakter ‘woede’. Ja, echt: woede.

Het is vrijdagochtend. De tweedehandsboekenmarkt is al in volle gang, allemaal eender witte luifels met daaronder de boeken, netjes opgestapeld als kleurige sneetjes brood. De meeste kraamhouders staan er maar een beetje bij en geven zich zoveel mogelijk over aan het zonlicht; sommigen maken een praatje, anderen doen niets, het is alsof ze hun oude boeken niet komen verkopen maar gewoon mee naar het plein hebben genomen voor een dagje uit. Ik kan geen Nederlands en mijn Engels is ook niet goed, maar toen ik op een vrijdag over de boekenmarkt liep, bedacht ik in een opwelling dat ik hier toch minstens één keer een boekje moest hebben gekocht. Ik koos een verhalenbundel van John Updike, The Music School, voor drie euro vijftig. De pagina’s waren al een beetje vergeeld, ik vroeg me af wie de vorige eigenaar was geweest. Iemand die graag korte verhalen leest moet wel een echte literatuurliefhebber zijn, dacht ik, wie weet was het wel een collega-schrijver.

De literatuur hangt hier sowieso in de lucht, op het plein. Aan de overkant van de Spuistraat staat een hele reeks cafés, De Zwart, Hoppe, Luxembourg, die naar verluidt druk bezocht worden door de schrijvers, dichters en critici van Amsterdam. Zowel overdag als ’s avonds zie ik door de drie ramen van mijn appartement groepjes mensen op de terrasjes zitten – de literatuur zit misschien wel vlak onder mijn neus. Wie van hen zijn de dichters? Wie de romanciers? Geen idee, maar de stille zwijgers stel ik me voor als dichters en schrijvers, en al die druk orerenden als critici. Ze komen er allemaal voor de literatuur, zij heffen daar beneden hun glas, ik hierboven. Op de literatuur.

Onder mijn appartement bevindt zich de bekendste literaire boekhandel van de stad, Athenaeum. Ik herinner me dat er in de eerste dagen na mijn aankomst een heleboel foto’s van literaire grootmeesters in de etalage hingen. Sommigen waren al overleden en leefden inmiddels in de literaire geschiedenis, anderen genoten nog de dubbele roem van het ondermaanse én de literaire geschiedenis; misschien hadden ze ooit in de boekhandel gesigneerd? Bij de foto van de Franse schrijver Le Clézio voelde ik iets van vertrouwdheid, maar ook van verwarring, de wereld was echt klein geworden, het leek wel een ronddraaiende tafel: amper twee weken tevoren was Le Clézio nog op tournee in Nanjing geweest en had ik samen met hem gegeten.

De naam ‘Spui’ kan ik nog altijd niet goed uitspreken. Als mensen me vragen waar ik woon zeg ik altijd ‘aan het Spow’, waarop iedereen, na even nadenken, gelukkig bewonderend uitroept: aan het Spui? maar da’s een mooie plek!

Het is ook een mooie plek.

Toevallig heb ik net Rituelen van Cees Nooteboom gelezen, waarin de hoofdpersoon een keer het Spui oversteekt en voor de poort van het Bethaniënklooster een praatje maakt met een bekende. Aanvankelijk begreep ik er niets van, dat klooster is beroemd, ik had het bezocht, volgens mij lag het aan een steegje achter het plein, een heel eind verderop, dus hoe konden ze dan voor de poort staan praten? Maar toen ik later nog eens naar het klooster ging, ontdekte ik een stil kronkelweggetje dat naar een verborgen zijpoort voerde, die inderdaad uitkwam op het Spui. Ik moest ook wel om mezelf lachen: wie zou Amsterdam nou beter kennen, Nooteboom of ik?

Ook de tram komt over het Spui, je hebt lijn 1, 2 en 5. Als ze langskomen drukt de chauffeur op zijn bel, een echte ouderwetse trambel, waarschijnlijk het enige aangename straatlawaai dat ik ken, ding-ding. Het is meer dan een beschaafd waarschuwingssignaal, het is een flard poëzie uit het industriële tijdperk, met een mooi vleugje oerdegelijke romantiek. De tramlijn op het Spui loopt in een kronkel, zodat de trams in een soort S-bocht het plein over moeten. Kijkend vanuit mijn raam valt me op dat die stalen wagens wel iets hebben van een jonge vrouw: met twee keer een charmante heupwieging passeren ze het plein, en met elke passage neemt de bekoring toe, en toe.

(Vertaling Mark Leenhouts)

Brieven aan een onbekende

Su Tong (essay)

Een schrijver, dat heb ik altijd geloofd, is iemand die brieven schrijft aan een onbekende.

Omdat het adres van de onbekende onbekend is, moet een schrijver zijn leven lang ontelbare onbestelbare brieven blijven schrijven. Brieven die elk een ander lot treffen. De meeste worden in een peilloos zwart gat geworpen of belanden in een stoffig hoekje van een bibliotheek; een klein deel heeft geluk en is als een zwerfkat die bij iemand van de dierenbescherming terechtkomt, een kaars of zaklamp die eindelijk een langverwachte elektriciteitsuitval mag meemaken, of als een Assepoester die haar prins tegen het lijf loopt – ze vinden hun ideale lezer. Een onbekende die een brief van een andere onbekende opent, hem vol nieuwsgierigheid leest en daarna de naam van de briefschrijver onthoudt, dat is werkelijk een moment om bij stil te staan – de schrijver heeft zijn lezer ontmoet.

Pas als ze elkaar ontmoet hebben, kunnen ze over de brief praten, pas dan is literatuur het waard om over te praten, pas dan heeft de schrijver wat men noemt zijn rol in de samenleving gekregen.

Wat er in die brieven staat? Ja, wat heeft een briefschrijver als ik, die in het Chinees schrijft, zijn lezer eigenlijk te zeggen?

Neem Mijn leven als keizer, mijn tweede roman, die nog altijd een van de meest gelezen is gebleven. Toch heeft juist dat ‘boekvol woorden van een dwaas’ bitter weinig te maken met leven van welke lezer dan ook, en nog minder met het mijne. De historische setting is fictief en het beschrijft, in de eerste persoon, hoe een kindkeizer door een coup aan het hof wordt afgezet en als gewoon burger leert opgroeien; omdat hij van kleins af al wilde vliegen als een vogel, wordt hij uiteindelijk koorddanser in een circus. Het is één grote, metaforische dagdroom – dat wil zeggen, de dagdroom is van mij, maar de metafoor niet helemaal. ‘Keizers’ en ‘koorddansers’ spreken natuurlijk tot de verbeelding, welk kind heeft niet van zulke levens gedroomd? Maar een dagdroom kan volslagen absurd zijn of een constructie die het leven, de maatschappij en de geschiedenis, erg dicht benadert. Als je die benadering in volle ernst uitvoert, kan zo’n dagdroom een filosofische ernst krijgen, met daarbij een onvoorstelbaar uitstralingseffect. Stuur één dagdroom aan een reeks onbekenden, en de een ontvangt een boek over beproevingen, de ander over verlossing, de derde over dromen van vrijheid en gelijkheid, terwijl weer een ander je onomwonden zegt dat noch het kindkeizertje, noch de ‘keizer van het koord’ hem iets deed, maar dat alleen die vogels uit het boek hem hebben geraakt.

Vertaling Mark Leenhouts (2006)

Wel, dat is al heel wat. De maatschappelijke rol van de schrijver wordt namelijk bepaald door het lot van zijn brieven. Hoe de briefschrijver zijn bedoelingen ook toelicht, in wat voor envelop hij ze ook verpakt of in wat voor taal hij dat ook doet, het zijn allemaal wegen naar Rome; wat elke schrijver voor ogen staat is, kort en goed gezegd: het beschrijven van het leven, de maatschappij, van denkbeelden. De mijne, de jouwe, de zijne, die van ons allemaal. Het is alleen nog lang niet zo makkelijk om dat leven de lezer ook te laten raken, om die maatschappij een echte benadering van de werkelijkheid te laten zijn, om die denkbeelden te laten schitteren en overrompelen. Daarom lijden zoveel schrijvers ook aan slapeloosheid. Lezers zijn heel alert op taal, stellen overal vragen bij; wil je het opzettelijk vaag houden met de bezittelijke voornaamwoorden, dan willen zij misschien juist het naadje van de kous weten: wiens leven is dat, wiens maatschappij, wiens denkbeelden? Die latente tegenstelling is eigenlijk iets heel moois. Elke lezer heeft een onuitgesproken contract met de schrijver, een contract dat de schrijver nooit heeft gezien, maar waarvan hij wel weet dat het bestaat – en dat voor hem een bron van druk en verwarring is. De lezer deelt een gemeenschappelijke wereld met de schrijver, en mag van de schrijver een scherpe, oorspronkelijke blik verlangen, waarmee hij onder de huid van wereld kan kijken, naar problemen diep in haar ingewanden; stilzwijgend verwacht de lezer van hem een diagnose. Maar een verstandige schrijver weet van zichzelf dat hij niet per se intelligenter is dan een ander. Hij beschikt alleen over een speciale vaardigheid waarmee hij het gevoel van tijd en ruimte bij de nuchtere lezer in de war kan sturen, hem kan meeslepen in een verhaal, hem een ander kan laten accepteren en zichzelf kan laten verliezen. Daardoor kan hij de diagnose vaag laten, of uitstellen, of domweg aan de lezer zelf overlaten. Die vaardigheid is natuurlijk: verhalen vertellen.

Schrijvers zijn briefschrijvers, maar ook slimme verhalenvertellers. Vertellen is hun lust en hun leven, ze zijn even bezeten van de triomfen van het vertellen als gekweld door de moeilijkheden ervan. Veel grote romans zijn in feite grote overwinningen op die moeilijkheden: grote vertelkunst. En die kunst bestaat meestal uit een intieme wisselwerking met de lezer, waarin je van het beperkte naar het onbegrensde kunt gaan, van het persoonlijke naar het maatschappelijke, en van het moment naar de geschiedenis – want, om met Balzac te spreken, de innerlijke geschiedenis van een persoon kan de innerlijke geschiedenis van een volk zijn.

Dat is de hoogste ambitie van de briefschrijver, en als hij die kan waarmaken, is het tegelijk het kostbaarste cadeau voor de ontvanger.

(Vertaling Mark Leenhouts)

Lees hier meer over Mijn leven als keizer

Lezing uitgesproken op 7 oktober 2011 in SPUI25, Amsterdam, later als voorwoord opgenomen in de verhalenbundel Hartenvrouw (diverse vertalers onder redactie van Lena Scheen), De Geus 2013

Over schrijvers

Qian Zhongshu (essay)

De schrijver is te prijzen om zijn bescheidenheid. Hij streeft niet naar status, maar naar het hogere; elke zelfgenoegzaamheid is hem vreemd. Ik meen het, een schrijver veracht zichzelf soms nog erger dan anderen al doen; hij vindt het vreselijk om schrijver te zijn en getroost zich een hoop moeite, tijd en papier om te bewijzen met hoeveel onwil en ongenoegen hij het schrijverschap wel niet draagt. Is hij daarmee, in onze huidige maatschappij, geen visionair die de polsslag van zijn tijd feilloos aanvoelt?

Het begrip schrijver zou normaal gezien moeten verwijzen naar eenieder die boeken of artikelen produceert en manuscripten indient voor publicatie. Maar in de praktijk wordt er alleen maar mee verwezen naar schrijvers van poëzie, romans, essays en toneel, oftewel, wat men in vroeger tijden aanduidde als ‘bellettristen’ of ‘geletterde leeglopers’, als in: ‘Wie zijn leven aan de letteren wijdt, is gedoemd tot onbeduidendheid.’ Vandaar dat natuur- en maatschappijwetenschappers, die niet de ‘lege letteren’ maar het ‘ware weten’ dienen, zich ondanks de lijvige artikelen die zij schrijven geen moment als nutteloze mannen van de letteren beschouwen – al zullen zij zich in nuttigheid dan nooit kunnen meten met de mannen van de wapenen. Maar misschien komt die houding ook wel voort uit zelfkennis; wat woorden op papier kunnen zetten is immers nog geen literaire verdienste.

Als je het hebt over nuttigheid, zie ik ruwweg twee soorten. Ten eerste het hergebruik van afval, zoals koeienuitwerpselen die kunnen dienen als brandstof, of denk aan de zuinige Tao Kan die nog geen houtsnipper, geen bamboestompje kon weggooien.[1] Ten tweede de onontkoombaarheid van dagelijkse gebruiksvoorwerpen als een tandenborstel of het toilet, dingen waarover wij net zo denken als Wang Ziyou over zijn geliefde bamboe: ‘Ik kan geen dag zonder u.’[2] Terwijl alles op aarde dus een veelheid aan nuttige toepassingen en uiteenlopende vormen van bruikbaarheid kent, lijkt alleen de schrijver getooid met de kroon der nutteloosheid. Is het niet droevig dat hij zich minderwaardig moet voelen ten opzichte van een houtsnipper, een bamboestompje, een tandenborstel of een toilet?

Laten we voor de nuttigen onder hen daarom een aparte naam bedenken, om hen te kunnen onderscheiden van de literairen. Als tegenhanger van het deftige ‘littérateur’ zouden we ze bijvoorbeeld ‘serviteur’ kunnen noemen, een mooi woord voor dienaar in brede zin, dat beslist niet alleen voor amahs, dienstmeiden en riksjalopers gereserveerd zou moeten worden. Het heeft bovendien twee andere voordelen. Ten eerste ademt het de geest van het democratische gelijkheidsideaal: deskundigen en raadsmannen staan op één lijn met bodes en butlers, simpelweg omdat ze dezelfde titel dragen. Ten tweede strookt het met de idee van de algehele verwestersing van China. In Amerika schijnt een president zich ooit een public servant to the citizens te hebben genoemd, een dienaar die voor iedereen klaar staat dus. De Roomse paus noemt zich nederig servus servorum, oftewel ‘slaaf der slaven’, en tijdens de Franse Revolutie probeerden de revolutionairen hun dienaars voor zich te winnen met de benaming frères servants, ‘broeder-dienaars’. Een president staat gelijk aan onze monarch, de paus (papa) is in onze termen een vader, dus als die begrippen in Europa en Amerika gelijkgesteld worden aan ‘serviteur’, kunnen wij in China niet achterblijven.

De serviteur kijkt neer op de littérateur – dat heb ik niet uit de krant van vanochtend, dat is altijd zo geweest. In de Annalen van Han-keizer Gaozu staat opgetekend dat ‘de Keizer geen literatuur belieft’; de Biografie van Lu Jia citeert keizer Gaozu zelfs direct: ‘Ik heb het rijk te paard veroverd, wat moet ik met boeken en gedichten?’[3] Voorwaar een maxime dat, in al zijn openhartigheid, met recht een sacraal edict van een stichter der dynastie mag heten. Hoeveel woorden de tegenstanders van literatuur door de tijden heen ook aan hun zaak hebben vuilgemaakt, het kwam altijd neer op dat ene simpele zinnetje. Tijdens de huidige oorlog tegen Japan spreken de woorden ‘te paard’ overigens maar al te zeer tot de verbeelding. Ook Plato verbant schrijvers en dichters uit zijn Ideale staat, maar zijn toon is lang niet zo resoluut en afgemeten! Plato had een poëtische inborst, en zelfs keizer Gaozu improviseerde ooit in een vlaag van dichterlijke inspiratie een ‘Hymne aan de wind’; toch koesterden beiden een diepe minachting voor de bellettrie, dus wat te denken van de gemiddelde, welgedane mensaap?

Qian Zhongshu’s bundel In de kantlijn van het leven, waarin ‘Over schijvers’ in 1941 verscheen

Théophile Gautier schreef in Les Grotesques dat de welgestelden vaak ‘aan een vreemde ziekte lijden die men poésophobie zou kunnen noemen, oftewel een hartstochtelijke afschuw van verzen’. De ziekte openbaarde zich als volgt: een welgestelde vader trok op een dag de bureaula van zijn zoon open en vond een stapel volgeschreven vellen papier, die niets weghadden van grootboeken of balansrekeningen. Elk eerste woord van de regel was met een hoofdletter geschreven, maar het laatste woord reikte nergens tot aan de rechterkantlijn. Hij keek nog eens goed en zag dat het gedichten waren, waarop zijn hoofd begon te koken en hij bijna uit zijn vel sprong; welk onheil was zijn familie overkomen! wat een onwaardige zoon had hij voortgebracht! Prompt verviel hij tot krankzinnigheid. Het is overigens een zeer besmettelijke ziekte, die ook tegenwoordig keer op keer om zich heen grijpt, als cholera in de zomer of griep in de winter. En ja, er schijnt een middel tegen te bestaan: men neme een keur aan poëzie- en prozabundels, zowel klassiek als modern en Chinees als westers, geve die prijs aan de vlammen en slikke de overgebleven as in één keer met water door. Mits goed toebereid, zo wordt beweerd, verdrijft dit de beklemming uit de borst en de doorn uit het vlees, wat op den duur zal leiden tot een krachtige natie met een schone politiek en een weerbaar volk! Over deze en andere fascinerende opvattingen van de grote geesten van onze tijd hoef ik hier niet verder uit te weiden, u bent er ongetwijfeld voldoende mee vertrouwd aangezien zij in de daartoe aangewezen, wijd en zijd verkrijgbare bladen staan gepubliceerd.

Literatuur zou dus vernietigd moeten worden, maar schrijvers kunnen best wat aanmoediging gebruiken – aanmoediging om het schrijven op te geven. Pope brabbelde als kind in verzen (lisped in numbers), Bai Juyi kon bij geboorte al een paar karakters onderscheiden, maar van dit soort ongeneeslijke ‘geboren schrijvers’ heb je er al met al maar weinig. Gewone schrijvers houden eigenlijk helemaal niet van literatuur, ze blinken er ook helemaal niet in uit. Ze gaan de schrijverij in zoals meisjes van goeden huize in romans de prostitutie in gaan, gedwongen door de omstandigheden, omdat er niets anders op zat; althans, dat hoor ik vaak. Zodra ze de kans krijgen om aan die hel te ontsnappen, zullen alle veelbelovende jongelingen hun pen aan de wilgen hangen en een betere toekomst kiezen. Literatuur is een vak van pech en tegenslag, de vooruitzichten zijn miniem, al wat het met zich meebrengt is honger en kou, en ziekte ligt altijd op de loer. We kennen enkel de ‘aan lagerwal geraakte schrijver’, de aan lagerwal geraakte wetenschapper, ingenieur, advocaat of zakenman is geen begrip. Zelfs de domsten onder ons gaan geen romans of gedichten schrijven tenzij zij echt geen andere uitweg meer zien. Daarom kijken niet alleen buitenstaanders vol minachting naar literatuur en literatoren, ook schrijvers zelf, vervuld van minderwaardigheidsgevoelens, tonen geen greintje geloof of respect voor de letterkunde. Neem Yang Xiong, littérateur pur sang, die in zijn Stelregels zei: ‘Een wakker man laat zich niet in met rijmelarij en ander gekrabbel.’[4] Ook hij was dus liever een flinke vent dan een schrijver. Zo zien we dus een opvallend verschijnsel: alle geleerden steken, met waardigheid en trots, de loftrompet over hun specialisatie en geloven voor de volle honderd procent in hun vak, terwijl schrijvers ongemakkelijk lachen en zich hullen in schaamte, bang om ergens voor uit te komen; als ze zich onverhoopt toch eens op de borst kloppen, in discussies over ‘literatuur in oorlogstijd’ of ‘literatuur als wapen’, dan klinkt het krachteloos, als een omfloerste trom.

Goethe werd gelaakt omdat hij geen patriottische poëzie schreef, waarop hij in de Gespräche mit Eckermann als een oude knorrepot tekeerging: hij was nooit soldaat geweest en had nooit aan het front gestaan, dus had hij dan vanuit zijn studeerkamer strijdkreten moeten roepen en strijdliederen moeten schrijven (Kriegslieder schreiben und im Zimmer sitzen)? Er zijn maar weinig schrijvers die, in tijden die om helden vragen, kunnen meepraten over oorlogsstrategieën, politieke vertogen kunnen houden en voorstellen kunnen doen aan de regering, of die zich op zijn minst kunnen opwerpen als gids van het volk. Zulke veelzijdige talenten moeten en zullen ook niet wegkwijnen in de literatuur. Zodra zich iets anders aandient houden ze de schone letteren voor gezien en winnen hun kostje elders.

Shelley zegt in zijn ‘Defence of Poetry’ dat dichters de ‘niet erkende wetgevers van de mensheid’ zijn (the unacknowledged legislators of mankind). Carlyle vindt in ‘The Worship of Heroes’ dat ook schrijvers bij die heroes horen. Uitzonderlijk begiftigde schrijvers willen zich maar al te graag de rol van held aanmeten, in de vorm van wetgever of wat dan ook. Zichzelf direct uitroepen tot held of wetgever zou aanmatigend zijn, maar ernaar streven is niets anders dan de wil om te reiken naar het hogere. Die wil is prijzenswaardig. Reiken naar het hogere betekent geen genoegen nemen met zichzelf en zich schamen voor zijn sociale positie. Besef van schaamte is de eerste stap naar moed, zei Confucius. En moed moet beloond worden, zeker in deze tijd – of niet soms?

Kortom: laten we de literatuur vernietigen en de schrijver aanmoedigen – om geen schrijver meer te zijn en zich niet meer met literatuur in te laten.

(Vertaling Mark Leenhouts)


[1] Tao Kan (259-334) was een ambtenaar die bekendstond om zijn spaarzaamheid.

[2] Wang Ziyou, een beroemde kalligraaf uit de late vierde eeuw, leefde een teruggetrokken leven omringd door bamboe.

[3] Beide teksten komen uit de Optekeningen van de hofhistoriograaf van Sima Qian (145-87 v.Chr.), de Chinese Herodotus. Keizer Gaozu, de eerste keizer van de Handynastie, was een van de weinige keizers van eenvoudige afkomst.

[4] Yang Xiong (53 v.Chr.-18 n.Chr.) modelleerde deze verzameling maximen naar de Gesprekken van Confucius.

Oorspronkelijk verschenen in Armada – tijdschrift voor wereldliteratuur nr 64 ‘De nieuwe Chinese literatuur’

De honden van Hellebosch

Su Tong

In het najaar van 2009 was Su Tong schrijver in residentie bij Passa Porta, België

Su Tong met Quibus (foto Alexandra Cool)

Toen ik aankwam op de luchthaven van Brussel, zag ik het platform met de vliegtuigen nat glanzen in het avonddonker. Regen. Sinds het begin van de herfst was het in Nanjing kurkdroog geweest, pas in België trof ik de eerste regen van het najaar, wat me op de een of andere manier blij stemde. Volgens een Chinees gezegde is voorjaarsregen zo kostbaar als olie, maar ik heb altijd van herfstregen gehouden, ik weet niet waarom.

Eenmaal aangekomen bij Villa Hellebosch was het al diep in de nacht. Moe van de reis opende ik voor het slapengaan nog even het raam om naar buiten te kijken. De lucht was fris en vochtig, het bos pikdonker, al wat ik hoorde was de regen. Her en der flakkerde er een lichtpuntje op in het bladerdek – dan viel er een regendruppel precies op een blad dat al vol water stond.

De landelijke villa lag diep verborgen in het bos, één met de regen, één met de nacht – en één met de ochtend na de regen.

Die ochtend werd ik vroeg wakker, hielp mezelf aan een provisorisch ontbijt in de keuken en opende de achterdeur naar de tuin. Onmiddellijk stond ik oog in oog met een rij grote bomen, geen gewone grote bomen, maar echt bomen die tot in de hemel reikten, minstens vijftig meter hoog. Behalve in het oerbos van Xishuangbanna, kon ik me niet herinneren ooit eerder zulke hoge bomen te hebben gezien. Terwijl ik met mijn hoofd in mijn nek die bomen opnam, had ik niet in de gaten dat ik op mijn beurt ook werd opgenomen. Met een ruk keek ik opzij en zag de drie honden van de villa op me af komen stormen. Vanwege hun onstuimige onthaal – we zagen elkaar voor het eerst, kenden elkaar nog niet – sloot ik behoedzaam de deur en dook een beetje weg. Van achter het glas observeerde het drietal hun nieuwe gast, ze leken zelfs even onderling te overleggen, maar alsof ze niet wisten wat ze van me moesten maken dropen ze uiteindelijk teleurgesteld af. Misschien waren ze door mijn uiterlijk en huidskleur van streek gebracht, misschien waren ze verbaasd over mijn verbazing. Wat kon ik er ook aan doen dat ik de eerste Chinese bezoeker van Villa Hellebosch was?

De vredigheid van de villa had ik verwacht, maar de schoonheid ervan overtrof al mijn verwachtingen. Vandaar dat ik de eerste dag niet als een schrijver maar als een toerist rond de villa struinde om mijn fotografeerlust bot te vieren. Even later ontdekte ik de boomgaard die aan de tuin grensde. De beregende perebomen, de takken vol zware, rijpe vruchten: ik moet bekennen dat het water me in de mond liep en ik zonder erbij na te denken de mooiste peer in het vizier nam – maar ik had de tak nog niet beet of er gebeurde iets volkomen onverwachts: sneller dan je het ooit beschrijven kunt voelde ik iets zachts tegen mijn been stoten en zonder enige waarschuwing werd ik zomaar bij mijn arm gegrepen. Bijgekomen van de eerste schrik zag ik dat het geen mens was maar opnieuw een hond – en wel de hond van de villa die naar de naam Quibus luisterde. Dit keer kreeg ik het echt benauwd, want voor iemand van mijn leeftijd, en een gast van de villa nog wel, was het natuurlijk volstrekt ongehoord – moreel, rationeel, laat staan wettelijk gezien – om zich te vergrijpen aan de peren van de villa! Gepakt worden door de hond was mijn verdiende loon.

Onzeker over hoe de hond me zou straffen, dwong ik mezelf tot kalmte en probeerde met het dier aan te pappen. Ik had de peer niet eens kunnen plukken, het enige wat ik in mijn hand hield was mijn fotocamera, die ik voortdurend voor hem in de lucht hield, om maar duidelijk te maken dat de diefstal verijdeld was. Van lieverlee werd de camera het brandpunt van onze strijd, ik zag dat Quibus inmiddels recht overeind stond, zijn kop tegen mijn hand drukte en me zo, ferm en autoritair, elke beweging onmogelijk maakte. Toen begreep ik opeens dat ik mezelf in de nesten had gewerkt: de cognitieve functies van een hond zijn nu eenmaal beperkt, kon het niet zijn dat hij de digitale camera aanzag voor een peer en me dwong de camera terug in de boom te hangen? In paniek begon ik te roepen: dit is geen peer, dit is mijn camera! Ik stopte het toestel in mijn zak en maakte me met de moed der wanhoop op voor een gevecht van man tot hond. Maar het verwachte gevaar bleef uit, Quibus ging plotseling zitten; in zijn ogen zag ik genadigheid, in zijn houding vergiffenis. Dat gaf me opeens de durf om te zeggen: naar huis, kom, schiet op! En het wonder geschiedde, Quibus luisterde naar me en liep met me mee terug naar de villa. Bij de achterdeur bleef hij staan en wachtte tot ik naar binnen ging. Ik weet niet of hier nu zijn hondenfatsoen of zijn honden-IQ een rol speelde. Hij leek me te zeggen: vooruit, je bent een gast, dus voor deze keer laat ik het hierbij, maar wee je gebeente als je nog eens peren steelt.

Het spijt me dat ik mijn verhaal over Villa Hellebosch aan een hond heb gewijd, het komt gewoon doordat Quibus zo’n lief dier was. Elke ochtend als ik de deur opendeed zag ik Quibus en zijn makkers weer. Hij beschouwde me als een oude vriend en had zijn eigen manier van groeten: eerst rende hij op me af en snuffelde aan me, bij wijze van goedemorgen, waarna hij zijn niet-aflatende belangstelling voor me toonde door meermalen langs me heen naar binnen te schieten om een kijkje te nemen in mijn kamer. Zei ik ‘nee’, dan likte hij even over mijn voet – één zacht likje – en ging er weer vandoor.

Mijn Engels is niet zo goed, waardoor ik met de anderen in de villa niet zo makkelijk kon communiceren; nooit gedacht dat een hond genaamd Quibus er mijn eerste vriend zou worden. Vooraf had ik me niet kunnen voorstellen dat het residenceschap in de villa mijn leven zo zou veranderen, zonder dat ik er ook maar iets van mijn werk zou afmaken. Ik voelde nooit zoveel voor honden, maar dat is nu vast voorbij, misschien neem ik ook nog weleens een hond, zo een als Quibus.

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen in de Standaard der Letteren, 29 januari 2010

Ramen

Qian Zhongshu (essay)

Het is lente, de ramen kunnen weer open. En komt de lente eenmaal via het raam naar binnen, dan houden we het in onze huizen niet meer uit en vliegen we door de deur naar buiten. Maar wat is die lente daar buiten toch vreselijk ordinair! Overal schijnt de zon, maar nergens zo mooi en helder als het licht dat een somber vertrek doorklieft; overal die lome, zonverwarmde wind, nergens die frisse, opwekkende stroom die een bedompte kamer eens lekker omwoelt. Zelfs het vogelgekwetter klinkt er flets en banaal – dat heeft eigenlijk de stilte van binnen nodig om goed tot zijn recht te komen. Algauw wordt het ons duidelijk: de lente moet je ingekaderd door een raam bekijken, net als een schilderij in een lijst.

Tegelijkertijd doet ons dit beseffen dat een raam iets heel anders is dan een deur. Deuren zijn uiteraard gemaakt om door naar binnen en naar buiten te gaan. Maar dat kan door een raam ook, denk maar aan dieven, of aan geliefden in romans, die voor hun geheime afspraakjes om de haverklap door vensters klauteren. Daarin zit hem dus niet het wezenlijke verschil. Als je nog eens naar ons voorbeeld van de lente kijkt, zou je het misschien zo kunnen zeggen: dankzij onze deuren kunnen we naar buiten, maar dankzij onze ramen hoeven we niet naar buiten. Ramen brengen de natuur bij de mens, lokken de wind en de zon het huis binnen en houden zo een stukje lente voor ons vast, waar we dan in alle rust van kunnen genieten, zonder de deur uit te moeten. Klassieke dichters als Tao Yuanming voelden de essentie van het raam haarfijn aan. In zijn Lied van de terugkeer staan deze verzen: ‘Trots sta ik voor het zuiderraam, gerieflijk in mijn kleine stulp’. Wat kan hij anders bedoelen dan: met een mooi uitzicht is zelfs de krapste behuizing leefbaar? Ook heeft hij ooit geschreven: ‘In de rust van de zomer, in het ruisen van de wind, lig ik lui bij ’t noorderraam, en voel mij de koning te rijk’. Waarmee hij maar wil zeggen: met een raam voor wat frisse lucht kan een schamel hutje nog een paradijs zijn; hij hoefde niet eens de heuvels in voor verkoeling, al had hij daar in Chaisang het Lugebergte om de hoek.

Daarom zeg ik: deuren staan voor verlangen, ze laten ons dingen najagen; maar ramen staan voor genot, ze laten ons dingen veroveren, bezitten. En dat verschil geldt niet alleen voor wie binnen zit, maar soms ook voor bezoekers van buiten. Iemand die ergens aan de deur komt en netjes aanklopt met een verzoek of een vraag, blijft altijd een gast die zich maar te voegen heeft naar de gastheer. Maar iemand die door het raam naar binnen sluipt, of het nou een kruimeldief of een hartendief is, heeft bij voorbaat al de rol van gastheer van je opgeëist, zonder zich af te vragen of hij welkom is of niet. De Musset zegt het heel mooi in zijn blijspel Waar jonge meisjes van dromen (A quoi rèvent les jeunes filles): ‘Vader opent de deur voor de materiële gemaal (matériel époux), maar haar ideaal (l’idéal) komt altijd via het raam’. Met andere woorden: degene die door de voordeur komt is alleen de formele schoonzoon, bij de vader mag hij dan in de smaak vallen, het hart van de dochter moet hij nog maar zien te winnen. Degene die door het achterraam binnenkomt, dát is pas haar ware liefde, aan wie ze zich met lichaam en ziel zal overgeven. Kom je door de voordeur, dan moet je je eerst door de dienstbode laten aankondigen, wachten op de heer des huizes en vervolgens nog een praatje maken over het weer voordat je de reden van je komst te berde kunt brengen. Wat een gedoe, wat een tijdverspilling – zeker als je ziet hoe de raamganger rechtstreeks op zijn doel afgaat. Bij het studeren nemen we toch ook de korte weg naar de index, wie leest nou elk boek van voor tot achter? Enfin, natuurlijk geldt dit onderscheid alleen onder normale omstandigheden, in tijden van oorlog of andere maatschappelijke onrust is niemand zijn huis zeker, dus valt er überhaupt weinig binnen te dringen, door deur of raam!

Alle huizen ter wereld hebben deuren, maar huizen zonder ramen kom je ook nog weleens tegen. Daaraan kun je zien dat het raam een hoger stadium in de menselijke evolutie vertegenwoordigt dan de deur. Een deur in een huis is nodig, een raam is goedbeschouwd een luxe. Oorspronkelijk was een huis niet meer dan een plek om te overnachten, net als een vogelnest of dierenhol; met de deur op slot zat je veilig. Maar door ramen in de muur te maken en zonlicht en buitenlucht toe te laten, hoefden we overdag niet meer per se naar buiten toe en konden we ook achter gesloten deuren leven. Zo won het huis voor de mens aan betekenis, je sliep er niet alleen, je schuilde er niet alleen voor wind en regen, maar met meubels, boeken en schilderijen werd het een plek om van ’s ochtends tot ’s avonds te kunnen denken, werken en je te ontspannen, een toneel waarop zich alle tragedies en komedies van het leven konden afspelen. De mens kwam door de deur naar binnen, de natuur door het raam, zou je kunnen zeggen. Was het huis aanvankelijk opgetrokken tegen de gevaren van de woeste buitenwereld, nu werd een klein stukje van de natuur door het raam naar binnen gelokt en getemd voor menselijk gebruik, zoals we wilde paarden tot huisvee hebben gemaakt. Sindsdien konden we binnenshuis met de natuur verkeren, we hoefden niet meer op zoek naar licht en lucht – dat kwam gewoon naar ons toe. Dus van alle overwinningen van de mens op de natuur, is het raam er zeker één. Alleen heeft deze overwinning wel iets weg van die van een vrouw op een man: het lijkt een kleine concessie, de ramen openzetten om wat zon en wind te laten binnendringen, maar voor je het weet zijn de rollen omgedraaid en neemt het huis bezit van de binnendringer!

Ik zei al dat deuren een noodzaak zijn, en wat nodig is, daarover heeft de mens niets te zeggen: als je honger hebt, moet je eten; als je dorst hebt, moet je drinken. Dus als er op de deur wordt geklopt, moet je simpelweg opendoen. Misschien staat, zoals bij Ibsen, de jongere generatie wel voor de deur. Misschien is het, zoals in De Quincey’s Over de klop op de poort in Macbeth (On the Knocking at the Gate in Macbeth), de wereld van het daglicht die de wereld van duisternis en schuld komt verdringen. Of het is de verloren zoon die thuiskomt. Of iemand die geld komt lenen (of waarschijnlijker: terug komt vragen). Hoe groter je onzekerheid, hoe banger je bent om open te doen, maar hoe groter je nieuwsgierigheid, hoe meer je open wilt doen. Zelfs de postbode die dagelijks aanbelt vervult je van bange hoop, omdat je nooit weet wat voor nieuws hij brengt maar je ondertussen wel staat te popelen. Het openen van de deur heb je dus niet in eigen hand. Maar het raam? Als je ’s ochtends vroeg opstaat hoef je de gordijnen maar opzij te schuiven en je weet wat je buiten te wachten staat: sneeuw, mist, regen of juist zon. Daarna kun je rustig beslissen of je het raam opendoet of niet. Ramen zijn zoals gezegd een luxe, en luxe is nu juist iets waarvan de mens zelf uitmaakt hoeveel hij er op welk moment van wil hebben.

Ramen kun je wel de ogen van het huis noemen, denk ik vaak. Liu Xi’s Verklaring van namen uit de Handynastie gaf al aan: ‘Venster – verwant aan scherpzinnigheid; van binnen naar buiten kijken duidt op scherpzinnigheid.’[1] En de eerste verzen van Gottfried Kellers Avondlied (Abendlied) luiden: ‘Ogen, lieve vensters mijn (Fensterlein), trouw schenkt u mij de mooiste schijn’. Toch vertellen zij beiden maar het halve verhaal. Ogen zijn de vensters van de ziel, ze geven ons zicht op de buitenwereld maar tegelijkertijd geven ze ook prijs wat er in ons binnenste omgaat. Je blik volgt elke verandering in je hart, vandaar dat Mencius al zei: ‘Aan de ogen kent men de mens’. In een van Maeterlincks toneelstukken mag een geliefde tijdens een kus haar ogen niet sluiten, om de ander te laten zien hoeveel kussen er uit haar hart opstijgen naar haar lippen. Dat is net zoiets als wanneer we tegen iemand met een zonnebril praten en het gevoel hebben dat we nooit zijn ware intenties kunnen achterhalen, alsof hij een masker opheeft. Volgens een gesprek met Eckermann op 5 april 1830, had Goethe zelfs een hekel aan alle brildragers, omdat zij ‘elke rimpel op mijn oude gezicht’ kunnen zien, terwijl ‘de spiegel van hun ziel voor mij versluierd wordt door die verblindende brillenglazen’.

Inderdaad, door ramen kun je naar buiten kijken, maar anderen kunnen er ook door naar binnen kijken, vandaar dat mensen die aan drukke straten wonen gordijnen ophangen om hun privéleven af te schermen. Als je ’s avonds bij iemand langs gaat kun je aan het licht zien of hij thuis is, zonder dat je hoeft aan te kloppen om het te vragen – net als je soms aan iemands ogen al kunt zien wat hij denkt en niet hoeft af te wachten wat hij gaat zeggen. De ramen dichtdoen is net als je ogen sluiten. Er is veel moois tussen hemel en aarde dat je alleen met gesloten ogen kunt zien, in dromen bijvoorbeeld. Is het buiten te rumoerig en te chaotisch? Sluit je raam, dan kun je je geest vrijelijk laten dwalen en je aan stille mijmeringen overgeven. Soms liggen het sluiten van ramen en ogen in elkaars verlengde. Vind je de wereld maar zozo, kan ze je niet meer genoeg bekoren, verlang je terug naar je geboortedorp, naar je familie, vrienden die al lang niet meer hebt gezien? Dan hoef je maar te gaan slapen: sluit je ogen en reis af in een droom. Maar sta eerst op en sluit de ramen, want het is pas net lente, dus het lijkt me nog te kil om ze dag en nacht open te laten.


[1] Dit vermoedelijk uit de tweede eeuw daterende Chinese woordenboek geeft de semantische verwantschap van woorden op basis van overeenkomsten in klank en niet de vorm van de karakters. Destijds was deze fonologische benadering van woordbetekenissen wijdverbreid, maar mede door moeilijk traceerbare uitspraakveranderingen is de Verklaring van namen in onbruik geraakt – al klinken ‘venster’(chuang) en ‘scherpzinnig’ (cong) in het moderne Mandarijn in de verte nog enigszins hetzelfde.

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 46, juli 2009

Qian Zhongshu’s bundel In de kantlijn van het leven, waarin ‘Ramen’ in 1941 verscheen

De secretaris

Han Shaogong (zeer kort verhaal)

Communesecretaris X was een klein dikkertje met een bleke huid. Hoewel hij goed in het vlees zat en al over de veertig was, had hij nog altijd een fijn kinderstemmetje, hoger dan de helderste vrouwenstem in de wijde omtrek. Hij kreeg er van alle kanten zo veel complimentjes over, dat hij vaak trots aan mensen van buiten vroeg: ‘Wat vindt u van mijn timbre?’

Als de commune een revolutionaire rijstplantopera moest opvoeren, werd hij door de jongeren gniffelend opgepord om op een donker plekje achter de coulissen de partijen voor de acteurs op het toneel in te zingen. De man, de vrouw, de clown of de bruut, alle rollen nam hij voor zijn rekening; en of het nu de theeplukkersaria of de ‘overreding van de echtgenoot’ was, één blik op de tekst en hij hief aan. Na afloop van zo’n hele set vertoonde hij ook geen spoortje van vermoeidheid, zijn stem klonk nog altijd als een klok, even kristalhelder als aan het begin. De verraste bijval van het publiek maakte de secretaris nog voller van zichzelf; met een stralend gezicht liep hij dan zingend en wel naar huis.

Vergeleken met alle uitbundigheid van die avonden, maakte hij overdag maar een uitgebluste indruk. Tijdens vergaderingen zat hij met zijn hoofd op zijn armen tegen de muur te dommelen. Als een collega hem tegen zijn voet schopte en siste: ‘hé’, schrok hij met een ruk wakker, keek gejaagd om zich heen en vroeg: ‘Wat? Een aanslag op voorzitter Mao? Nee?’ Om dan gauw een zucht van verlichting te slaken, met getuite lippen van zijn thee te nippen en onverstoorbaar op te merken: ‘Nou, dan kan ik toch wel even een dutje doen?’ Waarmee hij de hele zaal weer aan het lachen kreeg en alle kritiek op zijn persoon als sneeuw voor de zon verdween.

Tijdens de vergadering mocht hij er dan niet helemaal bij zijn met zijn gedachten, de rapportage achteraf liep altijd van een leien dakje. Kwiek en vlot dreunde hij alles op: punt a, punt b, punt c – luid en duidelijk, en nagenoeg zonder fouten. Toch verzuchtte hij dikwijls dat zijn schriftelijke verslagen, vruchten van uren arbeid, zo bitter weinig succes oogstten. De wapenfeiten van de commune bereikten maar zelden de krant of de radio, en zijn directe baas reageerde er altijd maar lauwtjes op.

Kon het niet zijn, dacht hij op een gegeven moment bij zichzelf, dat zijn vakbroeders enkel hogere publicatiescores haalden omdat ze sneller opereerden en eerder met hun verslag op de proppen kwamen? Met een klap op zijn dij zag hij het licht: hij besloot het radicaal over een andere boeg te gooien en voortaan iedereen te snel af te zijn. Toevallig stond Vrouwendag voor de deur, en de commune had bepaald dat er in het kader van de ‘verwerping van oude zeden’ een collectief bruiloftsfeest voor jongeren moest worden gehouden. Secretaris X nam dit direct tot zijn onderwerp en beschreef vijf dagen van tevoren al in geuren en kleuren een groots huwelijksfestijn in een van de productiebridages: hoe de jongeren de gelofte aflegden, hoe diep geroerd de oude boeren waren, over de ‘gezamenlijke steun’ en de ‘gezamenlijke wensen’, enzovoort, enzovoort. Hij zorgde voor vijf afschriften, die hij stuk voor stuk van een officieel stempel voorzag en vol enthousiasme opstuurde naar de kranten, de radiostations en het districtsbestuur.

De eerste departementschef van het districtsbestuur wierp na lezing een blik op de kalender en vroeg zich met een donkere frons af waarom er al een verslag was terwijl de grote gebeurtenis nog niet eens had plaatsgevonden. Geen wonder dat de leiders het ‘doordringen in de realiteit’ opnieuw op de agenda wilden zetten, concludeerde hij, de houding van de pers moest inderdaad eens goed worden aangepakt! Met zijn geitenharen penseel schreef hij in zwierige karakters een officieel bescheid, waarin hij secretaris X opdroeg zich persoonlijk ter plaatse te begeven en opnieuw verslag van zijn bevindingen uit te brengen, dat vervolgens naast zijn eerdere verslag zou worden gehouden en zo uitstekend kon dienstdoen als lesmateriaal voor de ‘verbetering van werkhouding in het perswezen’.

Secretaris X brak het koude zweet uit toen hij die opdracht kreeg. Hij besefte dat hij met knoeien en sjoemelen uiteindelijk van kwaad tot erger zou vervallen, en een grote boetvaardigheid maakte zich van hem meester. Prompt zette hij zijn gevulde lichaam in beweging en zakte met grote, deinende passen af naar de brigade. Na zorgvuldig onderzoek van het bruiloftsfeest in al zijn facetten, bleken de feiten echter wonderwel overeen te stemmen met zijn oorspronkelijke verslag; de werkelijkheid bracht weinig nieuws. Dat men de juiste leuzen respecteerde, zoals ‘Later trouwen, leren van Dazhai’, was natuurlijk te verwachten, maar zelfs de geloften en de ontroering bleek hij achteraf tot in detail te hebben voorzien.[1] Met de pen in de hand nam hij zijn oude verslag nog drie keer door, maar hij vond het een pareltje en besloot er geen woord aan te veranderen.

De departementschef stond uiteindelijk dus met zijn mond vol tanden, wat de secretaris nog jarenlang naast zijn schoenen deed lopen. Voortaan maakte hij domweg maanden van tevoren een stapel rapporten klaar, systematisch gerangschikt op onderwerp, waardoor hij telkens bespaard bleef van een hoop haast- en vliegwerk op het laatste moment.

December 1985

(Vertaling Mark Leenhouts)

[1] Het plaatsje Dazhai werd in 1964 door Mao Zedong aangewezen als modelbridage, een nationaal voorbeeld voor zijn landbouwhervormingen. Hij deed dat onder meer met de befaamde leuze ‘Voor landbouw, leren van Dazhai’.

Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 46, juli 2009

Notities van een theoreticus

Shi Tiesheng (fragment)

In 1996 publiceerde Shi Tiesheng zijn magnum opus Notities van een theoreticus, een verhalend en beschouwend werk bestaand uit 237 notities, waarvan dit de eerste is. Meer over de roman hier.

Portret: Xing Yi

In mijn verdere leven zal ik die twee kinderen wel nooit meer tegenkomen. Zij zullen ook vast niet vermoeden, nooit vermoeden denk ik, dat ze na toevallig een keer met mij te hebben gespeeld nu zomaar in een roman terecht zijn gekomen, zelfs de opening van die roman zijn geworden. Ze weten vast niet eens meer wie ik ben. Ze weten vast niet eens meer dat er op die herfstavond, in dat oude park waar de wandelaars bijna allemaal vertrokken waren, op dat stille paadje waar een straatlantaarn een heldere cirkel licht in het donker aftekende, waar een oude cipres een gelijkmatige talggeur verspreidde en waar de grond bezaaid lag met sterk riekende espenbladeren, dat daar een man met een boek zat die eventjes met hen gespeeld heeft en met hen over van alles en nog wat heeft gekletst. Het is vast vergeten, uit hun geheugen verdwenen, alsof het nooit is gebeurd.

Maar misschien weten ze het toch nog wel. Misschien is die eenzame gestalte onder het lantaarnlicht, op die herfstavond vol dwarrelende bladeren, een van hen beiden wel zijn leven lang bijgebleven.

Al ben ik dat dan niet meer. Hoe die avond ook in zijn herinnering bewaard is gebleven, het is voortaan zijn verhaal. Misschien zal hij ooit fantaseren over de eenzaamheid van die man, over waar hij vandaan kwam en waar hij naartoe ging, wie weet komt die man ooit wel in een boek van hém terecht. Maar dat heeft dan niets meer met mij te maken, dat zijn dan zijn eigen herinneringen en fantasieën; het is allemaal een deel van zijn eigen leven geworden.

Het jongetje was denk ik een jaar of zeven. Het meisje heb ik gevraagd – vijfenhalf, zei ze, en ze stak vijf vingers op, telde ze een voor een af, maar kon vervolgens niet bedenken hoe ze dat halve jaar moest aangeven. Op datzelfde moment wist ik dat we elkaar algauw weer uit het oog zouden verliezen, die twee kinderen en ik, dat we elkaar in die rumoerige stad vlakbij ons, in die chaotische wereld rondom ons, binnen de kortste keren weer uit het oog zouden verliezen. En elkaar nooit meer zouden vinden.

En zo is het ook met ons, met jou en mij. Hebben wij elkaar ooit ontmoet? Nee, zeg je, nou goed, dat zou best kunnen, maar misschien is dat wel omdat we het vergeten zijn, of omdat het destijds langs ons heen is gegaan. Wat we vergeten zijn of wat langs ons heen is gegaan, is toch eigenlijk nooit gebeurd?

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen in het vertalersnummer van tijdschrift Tirade, nr 428, mei 2009, dat online leesbaar is op de site van uitgeverij Van Oorschot

Zie ook: Invaliditeit en liefde