Toen ik stopte met roken

Lin Yutang (essay)

Lin Yutang

Iedere roker heeft op een ondoordacht moment weleens het nobele voornemen opgevat om voor eens en voor altijd met roken te stoppen. Een tijdlang weet hij de strijd met de tabaksduivel vol te houden, maar na een dag of tien, twee weken op zijn hoogst, komt hij uiteindelijk toch weer bij zinnen. Ook ik ben ooit op dat dwaalspoor beland, vol goede moed gaf ik de sigaret eraan en het duurde wel drie weken voordat mijn geweten begon te knagen en ik vol berouw tot inkeer kwam. Krachtig zwoer ik nooit meer zo lamlendig en lichtvaardig te zijn, en voortaan als een vrome roker door het leven te gaan, tot mijn laatste snik. Afijn, misschien dat ik vlak voor die tijd alsnog zal bezwijken voor de ketterij van de gehaaide tantes van de Geheelonthoudersbond bij de YMCA, want op die leeftijd is men geestelijk zo afgetakeld en aan anderen overgeleverd dat men nog nauwelijks verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen daden. Maar zolang ik wilsbekwaam ben en nog enig besef heb van goed en kwaad, zal ik mij nooit meer in verzoeking laten leiden. Ik heb mijn lesje geleerd, na deze ervaring weet ik dat stoppen met roken en jezelf beroven van dat geestelijke genot simpelweg een onheilzame, ja immorele handeling is waarmee je jezelf beslist tekort doet. Volgens de beroemde Engelse biochemicus Haldane is roken historisch gezien een van de vier meest invloedrijke uitvindingen van de mens. Van de andere drie herinner ik me alleen een verjongingskuur op basis van apenklieren. Maar daarover een andere keer.

Het is werkelijk een beschamende geschiedenis: hoe dwaas en zwak ben ik die drie weken wel niet geweest dat ik, als geen ander bekend met de weldadige uitwerking die één enkel sigaretje kan hebben op lichaam en geest, toch de moed niet heb gehad er eentje op te steken. Als ik er nu op terugkijk, nu alles achter de rug is, kan ik nog altijd niet verklaren hoe ik zo lang in die dwaasheid heb kunnen volharden. Als ik in detail zou moeten navertellen wat ik die drie weken psychisch heb doorgemaakt, zouden de rollen papier niet aan te slepen zijn. In de eerste plaats is het hele idee om met roken te stoppen natuurlijk al amper te begrijpen. Waarom zou je in hemelsnaam stoppen? Op die vraag weet ik zelfs nu nog geen antwoord. Maar ja, menselijk gedrag is wel vaker niet te doorgronden, soms doet een mens expres iets wat hij niet zou moeten doen, soms stelt hij zichzelf, uit verveling wellicht, voor grote uitdagingen, kwelt hij zichzelf, hongert hij zich uit, peigert hij zich af of gaat hij af en toe eens flink tegen zijn aard in, al was het maar om te bewijzen dat hij een echte man is. Buiten die reden kan ik me niet voorstellen waarom ik destijds met dat verachtelijke idee op de proppen kwam. Het lijkt een beetje op Tao Kan die elke dag met stenen heen en weer zeulde om zijn krachten op peil te houden, of op de gymnastiekoefeningen die de moderne mens tegenwoordig pleegt te doen – een geleerde heeft geen hout om te hakken, geen water om te putten en geen kar om te trekken, zijn armen hangen er voor niets bij, bewegen louter om het bewegen, hij levert geen enkele bijdrage aan de industriële productie van het land. Stoppen met roken is waarschijnlijk niet meer dan geestelijke gymnastiek voor wijze heren.

Natuurlijk kreeg ik de eerste drie dagen een irritant, jeukachtig gevoel in mijn keel, en zelfs boven in mijn luchtpijp. Maar daar viel gemakkelijk wat aan te doen. Ik at pepermuntjes, dronk woeloengthee, zoog op eersteklas Franse keelpastilles van Valda, en binnen drie dagen was ik van die vreemde jeuk af. Dat is de eerste fase van het stoppen met roken, een zuiver fysieke strijd, niets om over naar huis te schrijven. Iedereen die denkt dat het werk hiermee gedaan is, vergeet dat roken ook een geestelijke kant heeft; wie dat niet begrijpt, kan er maar beter zijn mond over houden. Na die drie dagen ging ik de tweede fase in, de spirituele strijd. Op dat moment realiseerde ik me voor het eerst dat er in feite twee soorten rokers bestaan – een openbaring. De ene soort doet eigenlijk maar alsof, dat zijn de zogenaamde sociale rokers. Zij kennen de tweede fase van het stoppen niet eens, voor hen is stoppen een fluitje van een cent. Het schijnt dat ze kunnen stoppen wanneer ze willen, ze worden nota bene geroemd om hun ‘wilskracht’, maar zijn het ooit wel echte rokers geweest? Als je een liefhebberij even makkelijk kunt opgeven als je oude kleren weggooit, dan had je om te beginnen nooit een echte liefhebber mogen heten. Voor dit soort mensen is roken een puur lichamelijke bezigheid, net zoiets als tanden poetsen of je gezicht wassen; tanden poetsen doe je niet uit innerlijke noodzaak, je kunt het ook laten; wat is de geestelijke betekenis van tanden poetsen? Waarschijnlijk hebben deze mensen behalve wassen, eten en voor de kinderen zorgen toch al weinig andere geestelijke behoeften: ’s avonds lezen ze samen met hun vrouwen van de Geheelonthoudersbond uit de fabels van Aesopus en daarna slapen ze tevreden in. De poëzie van Xin Jiqi of Wang Wei, de muziek van Beethoven of Wang Shifu, het zegt hun allemaal niets. De waterval van de berg Lu? Gewoon een stroom water die naar beneden stort. Ik vraag u: Wang Wei’s poëzie lezen en niet roken, is dat überhaupt mogelijk?

Voor echte rokers is stoppen een probleem dat de dames en heren van de Geheelonthoudersbond zich niet eens kunnen voorstellen. Wij, rokers van de echte stempel, zien al na drie dagen de zinloosheid van deze zelfkwelling onder ogen. Onze ratio en ons gezond verstand stellen ons de vraag: waarom, om welke politieke, sociale, morele, fysiologische of psychologische reden zouden wij niet mogen roken, waarom zouden wij willens en wetens tegen onze natuur en ons geweten in moeten gaan, als we ons daarmee alleen maar van een ontspannen, zorgeloze gemoedstoestand beroven? Iedereen weet dat een schrijver moet bruisen van vitaliteit, vrij van geest moet zijn – ‘een onbevangen hart, een onbevangen stijl’ – wil er echt iets goeds uit zijn pen vloeien. En ook lezers moeten voor het echte leeswerk in een ontvankelijke toestand komen, zonder innerlijke weerstand, hun geest moet de ruimte krijgen om te kunnen dwalen. Hoe kun je zonder te roken ooit een dergelijke staat bereiken? Op momenten van grote inspiratie lijkt een sigaret opsteken ons dan ook het enige juiste om te doen; een kauwgom in je mond stoppen zou in onze ogen het toppunt van vulgariteit zijn. Ik heb voorbeelden te over van dat soort momenten, maar laat ik het hier bij een of twee houden.

Mijn vriend B kwam van Beiping naar Shanghai, we hadden elkaar drie jaar niet gezien. In Beiping brachten we vaak hele dagen met elkaar door, en vooral ’s avonds praatten we onder het genot van een sigaret over literatuur, filosofie, moderne kunst en over hoe we mens en maatschappij konden veranderen. Die keer zaten we bij de haard herinneringen op te halen. We hadden het over vrienden van vroeger en over de toestand in de wereld, wat anders? Bij elk treffend punt greep ik in gedachten naar een sigaret, maar uiterlijk stond ik alleen eventjes op of ging verzitten. Mijn vriend B pafte op zijn gemak door, zo te zien gelukkiger dan ooit. Ik had hem al verteld dat ik gestopt was en schaamde me om in zijn bijzijn te zondigen. Toch voelde ik me ergens niet lekker, een beetje bedrukt, alsof er iets miste. Ik was buitengewoon helder, alles waar B het zo bevlogen over had kon ik met een volmondig ‘ja’ beamen, maar eigenlijk barstte ik van verlangen om net zo opgewonden mijn hart uit te storten als hij. Zo ging ons eenzijdige gesprek nog een paar uur door, ik viel niet voor de verleiding, en uiteindelijk nam mijn vriend afscheid. Wat ‘wilskracht’ en ‘doorzettingsvermogen’ betreft had ik een grote zege geboekt, maar diep van binnen viel die overwinning me maar zuur. Een paar dagen later schreef mijn vriend me. Ik was de oude niet meer, zei hij, ik was niet meer zo begeesterd, zo openhartig als vroeger, en mijn conversatie was ook niet meer wat het geweest was. Misschien lag het aan de vuile lucht in Shanghai, dacht hij. Tot op de dag van vandaag heb ik spijt dat ik die dag geen sigaret heb opgestoken.

Een andere avond was ik op een wekelijkse bijeenkomst waar na het eten altijd iemand een spreekbeurt gaf, gevolgd door discussie – normaliter één groot rookfestijn. Die week was het de beurt aan C, zijn onderwerp was religie en revolutie, en algauw had hij de lachers op zijn hand. Ik weet nog dat hij vertelde dat krijgsheer Feng Yuxiang bij de noordelijke methodistenkerk was gegaan, terwijl Chiang Kai-shek voor de zuidelijke methodisten had gekozen – waarop iemand zei dat krijgsheer Wu Peifu daarom binnen de kortste keren wel een westelijke methodist zou worden. Bij dat soort opmerkingen werd de rook in de ruimte alsmaar dikker, het was zoals in die klassieke verzen: ‘vluchtige geuren’ wekten ‘ongrijpbare gedachten’. Dichter H zat in het midden, achterover in zijn stoel, en probeerde rookkringetjes uit te blazen. Ongetwijfeld steeg zijn inspiratie met elk kringetje dat hij de lucht in zond. Hij verkeerde in sferen waarover hij na terugkeer met niemand zou kunnen spreken. Ik was de enige die niet rookte en voelde me een verschoppeling, iemand die uit de beschaving was verbannen. Stoppen met roken kwam me op dat moment hoe langer hoe zinlozer voor, ik besefte nu pas echt hoe dwaas ik was geweest. Koortsachtig zocht ik mijn geheugen af naar de redenen voor mijn nobele voornemen van weleer, maar ik kon er geen enkele vinden.

Vanaf die dag liet mijn geweten me niet meer met rust. Het ware denken bestond bij de gratie van plotselinge invallen, bedacht ik, maar hoe kon een niet-rokende geest daar ooit voor open staan? Een middag ging ik bij een westerse vrouw op bezoek. Ze zat aan tafel, met een sigaret in de ene hand en met haar andere hand op haar knie. Ze helde iets naar voren en was een en al charme. Ik voelde dat het moment van mijn ontwaken daar was. Ze hield haar pakje sigaretten op en bood me er een aan. Langzaam maar zelfverzekerd nam ik er een uit het pakje, en ik wist dat ik met die stap weer op het rechte pad zat.

Thuis liet ik de bediende meteen een pakje Capstan kopen. Rechts op mijn bureau zat een brandplek, daar legde ik mijn brandende sigaret altijd neer. Omdat ik continu rookte had ik naast die plek een inscriptie gekerfd: ‘Holte van de vliedende tijd’. Ik had ooit uitgerekend dat het me zo’n zeven, acht jaar zou kosten om helemaal door het twee duim dikke tafelblad heen te branden; toen ik zo vastberaden stopte met roken, deed het me pijn dat die ‘Holte van de vliedende tijd’ maar een halve centimeter diep zou blijven. Het was daarom met groot genoegen dat ik mijn sigaret er opnieuw neerlegde; al had ik nog een lange weg te gaan, ik kon hem nu weer onvermoeibaar voortzetten. Toen ik later verhuisde en een kleinere studeerkamer kreeg, heb ik mijn bureau helaas moeten verkopen, waardoor ik ook mijn ‘Holte van de vliedende tijd’ verloor. Misschien is dat wel het grootste verdriet van mijn leven.

(Vertaling Mark Leenhouts)

De Chinees Lin Yutang (1895-1976) was een tweetalige auteur, die in het westen bekend werd met Engelstalige boeken als My Country and My People en The Importance of Living, waarin hij op een prettige, licht ironische manier essayeerde over ‘Chinese levenswijsheid’, van het genieten van thee, roken en conversatie tot de kunst van het in bed liggen. Daarnaast vertaalde hij veel Chinese klassieken. Van 1937 tot 1954 doorliep hij een academische carrière in Amerika (Harvard) en Duitsland (doctorsgraad in Leipzig), waarna hij doceerde in Singapore, Taiwan en Hongkong. Het bijgaande essay schreef Lin in 1932 in het Chinees, waarna hij het in 1937 in gewijzigde, Engelse vorm opnam in The Importance of Living, dat in 1949 in het Nederlands verscheen als Levenswijsheid met een glimlach.

Oorspronkelijk verschenen in De tweede ronde, ‘Roken is dodelijk-nummer’, herfst 2006

In ons koninkrijk

Pai Hsien-yung (romanfragment)

In ons koninkrijk zijn geen dagen, alleen nachten. Zodra het licht wordt verdwijnt ons rijk, want wij zijn een uiterst illegale staat: wij hebben geen regering, geen grondwet, wij worden niet erkend of gerespecteerd, wij zijn niet meer dan een bonte troep burgers. Soms kiezen we een leider – iemand met een lange staat van dienst, een goed voorkomen, allure, een zekere populariteit – die we vervolgens weer even gemakkelijk, even willekeurig ten val brengen, want we zijn nu eenmaal een grillig, onhandelbaar volk. Wat ons grondgebied betreft, dat is in feite bedroevend klein, hooguit twee-, driehonderd meter lang en een goede honderd breed: niet meer dan een klein lapje grond rondom de rechthoekige lotusvijver in het Nieuwe Park aan de Guanqianstraat in Taipei. Om de grenzen van ons land groeien alle mogelijke soorten tropische bomen, kriskras door elkaar: potloodbomen, broodbomen, oude kokosbomen, dor en kaal, en niet te vergeten de rij hoge koningspalmen langs de weg, die hoofdschuddend en zuchtend hun dagen slijten. Als een dichte haag onttrekken ze ons koninkrijk aan het zicht, sluiten ze ons tijdelijk van de buitenwereld af. Toch zijn de dreigingen van die grote buitenwereld geen moment ver weg, altijd voelbaar. Via de schetterende luidsprekers van het radiostation achter de bosjes krijgen we geregeld allerlei geruchtmakende nieuwsberichten binnen. Op indringende toon meldt de CBC-omroepster met haar feilloze standaardaccent: Amerikaanse astronauten hebben voet gezet op de maan! Een internationale drugssmokkelbende uit Hongkong en Taiwan is vanochtend opgerold! Het proces in de corruptiezaak bij Compostbeheer gaat morgen van start!

Allemaal spitsen we onze oren; als een troep schichtige herten in een bos vol wolven zijn we extra op onze hoede. Elk blaadje dat ritselt in de wind, het minste geluid is voor ons een waarschuwing. Zodra de beslagen laarzen van de politie opklinken en plotsklaps, door de palmbomen, ons territorium komen binnenvallen, stuift iedereen als opgejaagd wild uiteen. Sommigen rennen halsoverkop naar het radiostation en mengen zich onder de mensen, anderen schieten de toiletten in en doen alsof ze nodig moeten, staand of hurkend; weer anderen vluchten de trappen op van het klassieke, mausoleumachtige museum bij de ingang van het park en verdwijnen in de schaduwen tussen de zuilen, waar ze weer even kunnen ademhalen. Ons anarchistische koninkrijk kan ons geen enkele bescherming bieden, we zijn aangewezen op onze dierlijke instincten, dwalend in het duister, op zoek naar overleving.

De geschiedenis van ons rijk is in nevelen gehuld, we weten niet wie de stichters zijn of wanneer het is ontstaan; toch heeft ons verborgen, illegale ministaatje door de jaren heen de nodige heroïek en tragiek gekend, een turbulente geschiedenis waarvan buitenstaanders nooit zullen horen. Als onze aartsvaders, die paar nog levende grijsaards, dat kleurrijke verleden voor ons ophalen, verzuchten ze altijd met veel pathos en niet zonder enige trots: ‘Ach, zulke tijden zullen jullie nooit meer beleven…’

Jaren geleden scheen de lotusvijver in het park vol te hebben gestaan met rode waterlelies. In de zomer kwamen ze een voor een uit en dreven ze op het water als stralende lampionnen. Maar later heeft de gemeente ze er om de een of andere reden allemaal uit laten trekken. Midden in de vijver werd een achthoekige kiosk neergezet, en rond de vijver nog een aantal paviljoentjes met rode zuilen en groene daken, waardoor ons eerst zo woeste, ongerepte land een schijn van antieke beschaving kreeg en vreemd afstak bij de alledaagse omgeving. Als onze aartsvaders hierover vertellen, zuchten ze altijd vol droeve nostalgie: ‘Die felrode waterlelies, och, zo onbeschrijflijk mooi!’

Vervolgens noemen ze onder elkaar allerlei namen waarvan wij nog nooit hebben gehoord en rakelen ze allerlei hartverscheurende oude verhalen op, waarin de hoofdrollen zijn weggelegd voor grote helden die allemaal langgeleden onze nationaliteit hebben opgezegd en de wijde wereld zijn ingetrokken. Sommigen zijn spoorloos, al tijden zonder bericht; anderen stierven jong, hun graven overwoekerd met onkruid. Maar er zijn er ook die na vijf, tien, twintig jaar op een diepdonkere nacht plotseling bij de lotusvijver opduiken, terug thuis in ons duistere koninkrijk; rusteloos, gejaagd lopen ze rondjes rond de vijver, alsof ze op zoek zijn naar hun jaren geleden verloren ziel. Dan knikken onze eerwaardige grijsaards, en met halfgesloten ogen en meewarige gezichten concluderen ze wijs en geëmotioneerd: ‘Zo gaat het altijd. Jullie denken dat de wereld groot is, maar er komt een dag, er komt altijd een dag, dat jullie weer als brave kinderen terugvliegen naar je oude nest, ons nest.’

(Vertaling Mark Leenhouts)

Uit: Pai Hsien-yung, Jongens van glas, De Geus 2006

Zie ook: Blue Boy

De evolutie van de man

Lu Xun (essay)

Het paren van dieren liefde noemen is haast profaan, ik geef het toe. Toch valt niet te ontkennen dat ook dieren een seksleven hebben. Als mannetjes en wijfjes elkaar in de bronsttijd tegenkomen is het gekir en gekoos niet van de lucht. Ook zal het wijfje met haar gebruikelijke maniertjes en koketterie soms een paar passen wegspringen, weer omkijken, nog eens roepen, totdat de ‘cohabiterende liefde’ een feit is. Al zijn er vele soorten dieren en zijn hun manieren van ‘liefhebben’ complex, één ding staat vast: het mannetje heeft het meestal niet voor het zeggen.

De mens is de heer der schepping, dat is in de eerste plaats te danken aan de vermogens van de man. In de oertijd rommelde iedereen natuurlijk maar wat aan, maar gezien het feit dat men, in Confucius’ woorden, ‘wel zijn moeder maar niet zijn vader kende’, moet het zwakke geslacht toch een tijdlang ‘de touwtjes in handen’ hebben gehad; de matriarch boezemde toen waarschijnlijk meer ontzag in dan de latere stamhoofden. Daarna, het is niet duidelijk waarom, keerde het tij voor de vrouwen: om hals, armen en voeten kregen zij kettingen, banden en ringen geslagen – en hoewel die kettingen en ringen in de duizenden jaren die volgden grotendeels in goud en zilver veranderden, en ingelegd werden met paarlen en juwelen, blijven die snoeren en braceletten tot op de dag van vandaag een teken van vrouwelijke onderwerping. Nu vrouwen eenmaal slaven waren, hoefden mannen geen toestemming meer te vragen om hen ‘lief te hebben’. Bij de stammenoorlogen uit het verleden werden krijgsgevangenen immers tot slaven gemaakt en vrouwelijke krijgsgevangenen verkracht. Inmiddels was de bronst waarschijnlijk al ‘afgeschaft’ en konden mannen altijd en overal vrouwelijke krijgsgevangenen, vrouwelijke onderworpenen, verkrachten. De schurken en aanranders van vandaag die vrouwen niet als hun gelijke bejegenen, handelen dus eigenlijk in de nobele geest van de krijgers en krijgsheren van weleer.

Maar al was de mens met zijn vermogen tot verkrachting een stap verder ‘geëvolueerd’ dan het dier, uiteindelijk kon je dat toch maar een halve beschaving noemen. Denkt u zich eens in, die huilende, jammerende vrouwen, aan handen en voeten geboeid, zou dat nu echt stimulerend hebben gewerkt? Toen het zaligmakende geld zijn intrede deed, nam de evolutie van de man pas echt een grote vlucht. Alles onder de zon kon verhandeld worden, seks was daarop natuurlijk geen uitzondering. In ruil voor een paar losse centen kon de man voortaan krijgen wat hij van een vrouw verlangde. En hij kon haar voorhouden: ik verkracht je niet, jij doet dit geheel uit eigen vrije wil, als je wat geld wilt verdienen, doe dan wat ik zeg, wees braaf en gedwee, dit is eerlijke handel tegen een eerlijke prijs! Na aldus haar eer te hebben vertrappeld, verwachtte hij bovendien nog een ‘dank u, meneer’. Kunnen dieren hieraan tippen? Hoerenlopen vertegenwoordigt duidelijk al een betrekkelijk hoog stadium in de mannelijke evolutie.

Tegelijkertijd was het traditionele huwelijk, bepaald door de ouders en bekonkeld door koppelaars, een zo mogelijk nog ingenieuzere vondst dan hoerenlopen. Onder dit systeem verwierf de man een levende have van permanente, levenslange duur. Vanaf het moment dat de bruid bij de bruidegom in bed belandde, had ze alleen nog maar plichten, zelfs het recht om over de prijs te praten had ze niet meer, laat staan dat op liefde. Of ze nu van hem hield of niet, in naam van de Hertog van Zhou en de wijze Confucius werd zij geacht haar man eeuwige trouw te zweren en verder haar kuisheid te bewaren. De man kon naar believen gebruik van haar maken, terwijl zij de zedenleer der wijze vaderen moest betrachten; ‘zo wie slechts in zijn hart begeert, die heeft alrede overspel gedaan’. Als een mannetjeshond er ten aanzien van een teefje zulke slinkse, grimmige praktijken op nahield, zou het teefje ongetwijfeld binnen de kortste keren in wanhoop ‘van de muur springen’. De mens, van zijn kant, springt hooguit in een put, om te kunnen sterven als een zedige, eerbare vrouw en een martelares voor de kuisheid. De evolutionaire betekenis van het zedelijk huwelijk behoeft geen nader betoog.

Het feit, ten slotte, dat de man met de ‘meest wetenschappelijke’ theorieën in de hand de vrouw zonder een beroep op enige zedenleer toch heeft kunnen bewegen hem bereidwillig tot in den dood trouw te blijven en haar ervan heeft weten te overtuigen dat seksuele lust alleen maar ‘dierlijke lust’ is en niet opgevat moet worden als een voorwaarde voor liefde – die uitvinding van de ‘wetenschappelijk verantwoorde kuisheid’ is uiteraard het toppunt van beschaving en vooruitgang.

Ach, daarin onderscheidt de mens – de man – zich dan toch ten enenmale van het dier!

Let wel: dit is een stukje van een verstokte zedenpreker.

1933

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen in De tweede ronde, ‘Chinees nummer’, lente 2006 – zie ook hier

Lof der stommen

Zhou Zuoren (essay)

‘Als een stomme die alsem eet’, zegt men weleens, doelend op iemand die lijdt in stilte. Maar er wordt ook gezegd: ‘een deuntje spelen bij de alsemstruik’, oftewel een zonnig gezicht opzetten als het tegenzit; dat komt minstens zo vaak voor. Dus, al lijdt een stomme aan het feit dat hij niet kan praten, het kan ook best zijn dat hij in stilte geniet, misschien nog wel meer dan wij die wel over een mond beschikken – wie zal het zeggen?

Over het algemeen worden stommen als gebrekkigen beschouwd, gelijkgesteld aan mensen die een been of hun ogen missen, maar dat is volkomen onterecht. Hun mond vertoont eigenlijk geen gebrek, het is alleen zo dat ze niet praten. In de aloude Verklaringen der karakters staat: ‘Stomheid, de aandoening niet te kunnen spreken’. Niet kunnen spreken mag dan, zoals samensteller Xu Shen stelt, een aandoening zijn, het is toch bepaald geen ernstige aandoening; het heeft nauwelijks nadelige invloed op de voornaamste functies van de mond. Ga maar na, die functies vallen grofweg uiteen in: a) eten, b) zoenen en c) spreken. In principe is er niets mis met de mond van een stomme, hij ontbeert geen tong, noch zitten zijn lippen aan elkaar vastgegroeid, dus wat eten betreft kan hij alles naar believen tot zich nemen, zonder een centje pijn, of het nou de buitenlandse of onze eigen keuken is. De lichamelijke conditie van de stomme is daarom niet in het geding, daar hoeven we verder geen woorden aan vuil te maken. En zoenen dan? Voor een mond die zoals gezegd ongehinderd kan eten en drinken, zal ook die taak geen enkel probleem opleveren. Immers, zoals de Nederlandse dokter Van de Velde in hoofdstuk acht van Het volkomen huwelijk zegt: zoenen is over het geheel genomen beperkt tot reuk, smaak en tast, en heeft hoegenaamd niets met het gehoor te maken; het feit dat de stomme niet kan praten mag duidelijk geen enkele belemmering zijn. 

Al met al kunnen we dus nog altijd vaststellen dat de stomme maar ‘lijdt’ aan één ding: niet kunnen spreken. En volgens mij is dat echt zo erg nog niet. Het spraakvermogen van de mens is eigenlijk volstrekt overbodig; kijk maar naar alles wat een ziel heeft in de wereld, alle schepsels leven hun leven, volgen hun aard – en heb je ze ooit een woord horen zeggen? Confucius zei: ‘Al kan de mensaap spreken, het is en blijft een beest; al kan de papegaai spreken, het is en blijft een vogel.’ Arme dieren, hebben ze met veel pijn en moeite een paar woordjes mensentaal geleerd, schoppen ze het nog altijd niet verder dan het dierenrijk, worden ze alleen maar door de Wijze op hun nummer gezet – allemaal vergeefse inspanning. Toen de vierogige Cang Jie uit het niets het schrift schiep, huilden de goedaardige geesten de hele nacht, en ik maak me sterk dat de Hemelse Verhevene van het Oorspronkelijke Begin ook diepe zuchten moet hebben geslaakt toen de eerste primitieve mensachtige zijn keel rekte en leerde spreken. Een mens zwoegt en tobt zijn leven lang, maar waartoe? ‘Voeding en voortplanting,’ zei Confucius, ‘daarin schuilen de grootste begeerten van de mens.’ Dus zolang het aan die grootste begeerten maar niet ontbreekt, kunnen we dan niet wat minder hangen aan alle andere zaken? Een belangrijke Chinese levenswijsheid luidt: ‘een zaak minder is een zorg minder’ – dat lijkt me een lijfspreuk voor alle stommen.

‘Ziekten komen via de mond naar binnen, rampen via de mond naar buiten’. Uit dat gezegde blijkt maar eens te meer dat spreken een mens meer kwaad dan goed doet. Er kan geen woord over iemands lippen komen, tegenwoordig, of het bevat een oordeel, betekent een gevaar. Je kunt niet altijd lieve dingen als ‘ik hou van jou’ zeggen – want als je daar even bij stilstaat begrijp je dat ‘ik hou van jou’ ook kan betekenen: ‘ik houd niet van haar’, of: ‘ik wil niet dat hij van jou houdt’, met alle catastrofale gevolgen van dien. Als een verstandig mens zijn gasten begroet houdt hij het dan ook niet voor niets bij: ‘Weertje hè… hahaha!’, zonder er verder op in te gaan. Want het weer mag dan onschuldig zijn, alleen al zeggen of het goed of slecht is kan per slot van rekening verkeerd vallen, vandaar dat hij het maar met een lach afdoet. Ooit las ik Yang Hui’s brief aan zijn vriend Sun Huizhong, waarin de Han-ambtenaar zich beklaagt over zijn val in rang; ik herinner me alleen maar de zinnen: ‘Ik zaaide een veld bonen en oogstte evenzovele staken.’ Persoonlijk was ik er wel door getroffen, maar ik wist niet dat waarde Yang er nota bene om getweeëndeeld werd. Dat is net zo onvoorstelbaar als de vijftien-, zestienjarige schoolmeisjes uit Hunan die geëxecuteerd werden voor het lezen van Gevallen bladeren (de roman van Guo Moruo, de communist, niet het gedicht van Xu Zhimo, de romanticus). Maar wij leven nu eenmaal in een onvoorstelbare wereld, wat kun je ertegen beginnen? Uit eeuwenlange ervaring hebben de Ouden ons deze les meegegeven: ‘Een vooruitziend mens behoudt zijn lijf en leden.’ En uit jarenlange gewoonte hebben theehuizen plakkaten opgehangen met het advies: ‘Niet over landszaken praten.’ Het bekende gouden standbeeld dat door Confucius tot driemaal toe de mond werd gesnoerd is al 2500 jaar een voorbeeld voor de wereld, zijn reputatie van ‘de Oude die op zijn woorden past’ blijft ongeëvenaard. Is de stomme niet het gouden standbeeld van deze tijd? 

De man in de straat beschouwt kunnen spreken als een gave, maar kijk eens naar degenen die naam hebben gemaakt door zich als een stomme voor te doen. Door alle tijden en alle standen heen is dat trouwens maar aan weinigen gegeven, alleen daaraan valt al te zien hoe prijzenswaardig stomheid kan zijn. Als eerste heb je de vermaarde vrouwe Xi. Met haar schoonheid die steden en landen ten ondergang kon brengen is ze tweemaal tot koningin gekroond, en ze heeft de koning van Chu een tweetal zonen gebaard zonder ooit een woord tegen de vorst te zeggen. Chinese literaten die graag met dode schoonheden uit het verleden flirtten hebben vervolgens het ene na het andere grote gedicht over haar geschreven, sommigen over hoe goed ze was, anderen over hoe slecht ze was; ze stonken van eigendunk, maar dankzij hen steeg de roem van vrouwe Xi ten top. Eerlijk gezegd is het een tragisch vrouwenleven, en het is niet zomaar een enkel geval, het staat bijna symbool voor het lot van alle vrouwen. In Een poppenhuis van Ibsen vraagt de vrouwelijke hoofdpersoon Nora zich af hoe ze ooit een totaal onbekende man twee kinderen heeft kunnen baren. Dat is precies het lot van vrouwe Xi, en is het eigenlijk niet het lot van alle vrouwen onder het kapitalisme? En dan is er nog een andere zwijger, te weten kluizenaar Jiao, roepnaam Xian, bijnaam Xiaoran, die leefde aan het eind van de Han. Mijn streekgenoot Jin Guliang uit de Qingdynastie heeft deze eenzaat opgenomen in zijn Stamboek der weergalozen en van hem is ook dit treffende lofdicht:

Xiaoran woont alleen

Zijn lippen stijf opeen

Zwijgend wordt hij oud

De spot van ’t dierenwoud

Bovendien zegt de overlevering: ‘Zo leefde hij zijn leven lang en werd meer dan honderd jaar.’ Dus door je voor te doen als een stomme kun je zowel hoge achting als hoge ouderdom bereiken; daaruit spreekt de lofwaardigheid van stommen toch maar al te duidelijk. 

De tijden zijn in verval, de zeden zijn niet meer wat ze geweest zijn, de stommen van vandaag hebben zich zelfs verwaardigd met gebaren te gaan spreken; alleen in het donker kunnen ze die niet gebruiken en zeggen ze dus nog altijd niets. Ik citeer Confucius: ‘Als het land de Weg kwijtraakt, is men krachtig in zijn optreden maar matig in zijn spreken.’ Is de stomme niet simpelweg doordrongen van dat aloude principe?

(Vertaling Mark Leenhouts)

Zhou Zuoren (1885-1967) werd in de vroege jaren 1920 bekend als een van de pleitbezorgers van de moderne Chinese literatuur. Hiertoe wijdde hij zich vooral aan de vertaling van buitenlandse literatuur, onder meer in samenwerking met zijn oudere broer Lu Xun (Zhou Shuren), met wie hij tevens enkele jaren in Japan studeerde. Daarnaast is hij vooral de geschiedenis in gegaan als veelzijdig essayist, met name als beoefenaar van het wat lichtere, ongedwongen essay, waarvan dit stuk uit 1929 een voorbeeld is.

Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 21, maart 2003

Lees ook: Lezen op het toilet

Kramp

Gao Xingjian (kort verhaal)

Kramp, hij kreeg kramp in zijn buik. Natuurlijk dacht hij nog wel een eindje verder te kunnen zwemmen, maar op ongeveer een kilometer uit de kust begonnen de spieren in zijn buik zich samen te trekken. Eerst dacht hij dat het gewoon buikpijn was, die met wat meer beweging wel zou overgaan. Maar toen zijn onderbuik alleen maar stijver begon aan te voelen, zwom hij niet meer door. Met zijn hand wreef hij over de rechterkant van zijn buik, waar de spieren een harde plek hadden gevormd. Hij besefte dat het aan het koude water moest liggen, hij had zijn spieren niet voldoende losgemaakt voordat hij het water in ging. Na het avondeten was hij in zijn eentje van het kleine, witte pension naar het strand gegaan. Het was al herfst en bovendien waaide het, tegen de avond gingen er maar weinig mensen nog het water in; iedereen zat te kletsen of te kaarten. Op het strand, dat ’s middags vol lag met mannen en vrouwen, waren op dat moment nog maar vijf of zes mensen aan het volleyballen: één meisje in een rood badpak, voor de rest allemaal jonge jongens met druipend natte zwembroeken. Ze waren net uit het water gekomen, waarschijnlijk hielden ze het niet uit in de koude herfstzee. Langs de hele kustlijn was er geen enkele zwemmer te bekennen. Hij was er rechtstreeks ingedoken, zonder om te kijken. Misschien had dat meisje hem wel gezien, dacht hij. Nu was de groep al uit het zicht geraakt. Hij keek om, recht in de ondergaande zon, die op het punt stond te verdwijnen achter de heuvel waarop het uitkijkpaviljoen van het kuuroord stond. Het laatste licht was nog steeds verblindend. De contouren van het paviljoen op de top van de heuvel, de wollige boomkruinen boven de kustweg en het twee verdiepingen hoge, bootvormige gebouw van het kuuroord… Maar verder naar beneden was er door de aanzwellende zee en het frontale zonlicht niets meer duidelijk te zien. Zouden ze nog aan het volleyballen zijn? Hij bleef watertrappelen.

Op het inktgroene water om hem heen was niets anders dan ruisende golven en wit schuim, nergens een uitgevaren vissersboot. Hij draaide zich om, een golf tilde hem op, in het sombere water voor hem zag hij een zwart stipje, heel ver weg. Hij zakte tussen twee golven in en kon niet meer over het zeeoppervlak kijken; het hellende water was donker en gladder dan satijn. De stuiptrekkingen in zijn onderbuik werden alsmaar heviger. Hij dreef op zijn rug op het water en masseerde met zijn rechterhand de harde plek op zijn buik, waardoor de pijn wat minder werd. Schuin voor hem hing een wolk in de lucht, die eruitzag als een pluk dons – daar waaide het vast harder.

Hij dreef mee op de deining, werd steeds opgetild en viel dan weer in de diepte tussen de golven. Zo kwam hij uiteindelijk ook niet verder, hij moest zorgen dat hij snel aan de kant kwam. Hij keerde zich op zijn buik en maakte krachtige slagen met zijn benen, alleen zo kon hij de ruwe zee te lijf gaan en vaart krijgen. Maar de ietwat verlichte pijn onder in zijn buik nam weer toe, heel snel dit keer, zijn rechterbeen werd ineens stijf en hij ging gelijk kopje onder. Hij zag het inktgroene water, heel helder en vooral vredig, afgezien van de stroom luchtbelletjes die uit zijn mond ontsnapte. Toen hij weer boven water kwam, knipperde hij met zijn ogen om het water van zijn wimpers te schudden, maar de kustlijn kon hij nog steeds niet zien. Inmiddels was de zon ondergegaan en de hemel boven de glooiende heuvels stond in een rooskleurige gloed. Zouden ze nog aan het volleyballen zijn? Als hem het rode badpak van dat meisje niet was opgevallen… Toen zonk hij weer naar beneden, door de pijn moest hij zijn buik wel intrekken. Gauw deed hij een paar slagen met zijn armen, bij het ademhalen kreeg hij een slok water binnen, het zilte zeewater, hij hoestte en voelde meteen een steek in zijn onderbuik. Hij moest zich weer op zijn rug keren, met zijn armen en benen gespreid; zo kon hij zich een beetje ontspannen, en dat verlichtte meteen ook de pijn een beetje. De lucht boven hem was nu donker geworden. Zouden ze nog aan het volleyballen zijn? Alles hing van hen af. Had dat meisje in het rode badpak wel in de gaten gehad dat hij het water in was gegaan? Zouden ze wel af en toe naar de zee kijken? Dat zwarte stipje in de golven achter hem, was dat een bootje of zomaar iets wat was losgeraakt en afgedreven? Zou daar wel iemand naar komen zoeken? Hij was op zichzelf aangewezen. Hij zou kunnen schreeuwen, maar bij het horen van dat eentonige ruisen, dat aanhoudende ruisen, voelde hij zich eenzamer dan ooit tevoren. Hij begon te schommelen, maar lag algauw weer recht in het water. Vervolgens trok er een onbedwingbare, ijskoude stroom door hem heen, hij werd er hulpeloos door meegevoerd. Hij keerde zich weer om en maakte slagen met zijn linkerarm, terwijl hij zijn rechterhand tegen zijn buik hield. Hij sloeg met zijn benen en wreef tegelijk, zo voelde hij nog wel pijn, maar het was te verdragen. Hij begreep dat hij volledig op de kracht van zijn benen was aangewezen om zich uit die koude stroom te kunnen losworstelen. Of hij het nou kon uithouden of niet, hij moest wel, het was zijn enige kans op redding. Hij moest het niet erger maken dan het was, hij had hoe dan ook nog steeds kramp en hij bevond zich nog altijd op een kilometer uit de kust in volle zee. Hij wist eigenlijk niet of het nog wel een kilometer was, maar hij voelde wel dat hij langs de kust dreef. Zijn benen waren maar net opgewassen tegen de stuwkracht van de koude stroom. Hij moest eraan zien te ontsnappen, anders zou hij binnen de kortste keren net als dat zwarte stipje in de golven van de donkere, diepe zee verdwijnen. Hij moest zijn pijn verbijten, hij moest moed houden, hij moest krachtig blijven slaan met zijn benen, hij mocht niet verslappen, vooral niet in paniek raken, hij moest zijn beenslagen, zijn ademhaling en het masseren perfect op elkaar afstemmen, hij mocht nergens anders aan denken, hij stond zichzelf geen enkele angstaanjagende gedachte toe.

De zon was heel snel ondergegaan, het schemerde boven zee. Op de kust waren nog geen lichten te zien, de kust zelf was niet eens goed te zien, de golvingen van de heuvels… Hij trapte ergens tegenaan! Hij raakte in paniek, waardoor zijn onderbuik opnieuw met een pijnscheut samentrok. Hij liet zijn benen losjes schommelen, zijn ene enkel gloeide en prikte helemaal rondom; hij had de tentakels van een kwal geraakt. Inderdaad zag hij onder water een grauwwit gevaarte, als een opengeklapte paraplu met wapperende vliesachtige uiteinden. Hij zou hem in één beweging kunnen pakken en de mondopening met tentakels en al eraf kunnen snijden. In de dagen ervoor had hij van de plaatselijke kinderen geleerd hoe hij kwallen moest vangen en zouten. Buiten onder het vensterkozijn van zijn pensionkamer had hij onder een steen zeven kwallen liggen, ontdaan van mondopening en tentakels en ingesmeerd met zout. Als het water eruit was geperst, zou er een stapel gedroogde kwallenvellen overblijven. Van hemzelf zou er ook wel eens alleen maar een vel kunnen overblijven, een lijk, dat misschien niet eens de kust zou bereiken. Laat die kwal maar met rust. Zijn eigen leven was hem nu meer waard dan ooit, hij zou geen kwallen meer vangen, als hij de kant maar haalde. Hij zou nooit meer de zee in gaan. Uit alle macht bewoog hij zijn benen, met zijn rechterhand tegen zijn buik gedrukt. Hij dacht nergens meer aan, alleen maar aan de ritmische, gelijke slagen die hij moest maken. Hij zag de sterren, die wonderbaarlijk helder waren; hij maakte eruit op dat hij nu rechtstreeks op de kust afstevende. De harde plek op zijn buik was verdwenen, maar hij wreef er nog steeds voorzichtig over, ook al ging hij daardoor langzamer…

Toen hij uit het water kwam, was het strand verlaten. De vloed was op komen zetten, daar had hij waarschijnlijk van geprofiteerd, dacht hij. De wind blies tegen zijn naakte lichaam, het was kouder dan in het water, zijn huid en spieren trilden ervan. Hij ging voorover op het strand liggen, maar het zand was ook niet warm meer. Toen kwam hij overeind en zette het op een rennen, hij had haast om de mensen te vertellen dat hij zojuist aan de dood was ontsnapt. In de hal van het pension zaten ze nog steeds te kaarten, dezelfde club als altijd. Iedereen hield zijn ogen gericht op zijn tegenstander of op de kaarten in zijn hand, niemand keek ook maar naar hem op. Toen hij terugkwam op zijn kamer, bleek zijn kamergenoot er ook niet te zijn, die zat waarschijnlijk in de kamer ernaast te kletsen. Hij pakte een handdoek uit de vensterbank, hij wist dat de gezouten kwallen daar buiten onder de steen nog niet drooggeperst waren. Even later had hij zich aangekleed, deed zijn schoenen aan en ging, lekker opgewarmd, in zijn eentje terug naar het strand.

Het onverstoorbare ruisen van de zee. De wind was aangetrokken, de grauwwitte golven rolden over elkaar en spatten uiteen op de kust, waarna het zwarte water in een mum van tijd de grond overspoelde. Hij kon niet op tijd opzij stappen en zijn schoenen werden nat. Op iets grotere afstand van het water begon hij vervolgens langs de kustlijn te lopen, over het donkere strand; de sterren waren verdwenen.

Na een tijdje hoorde hij stemmen, pratende mannen en vrouwen, en hij zag drie gestalten. Hij bleef staan. Er werden twee fietsen aan de hand meegevoerd, achterop een ervan zat een meisje met lang haar. De wielen zakten weg in het zand, het kostte de gestalten zichtbaar moeite, toch praatten en lachten ze aan één stuk door; vooral de stem van het meisje dat op de bagagedrager zat klonk vrolijk. Vlak voor hem stopten ze, en nadat ze de fietsen tegen elkaar aan hadden gezet, pakte een jongen van de andere bagagedrager een grote tas en gaf die aan het meisje, waarna ze zich gingen uitkleden. Het waren twee magere jongens. Eenmaal uitgekleed begonnen ze op het strand met hun armen te zwaaien en te springen. ‘Koud zeg!’ riepen ze. ‘Brrr!’ En het meisje maar vrolijk giechelen, alsof ze werd gekieteld.

‘Nu een slok?’ vroeg ze, tegen de fietsen geleund.

Ze namen een fles sterke drank van haar aan en zetten hem om beurten aan hun mond. Daarna gaven ze hem aan haar terug en renden de zee in.

‘Aah!’

‘Ah!’

De vloed kwam bulderend opzetten, het water steeg nog altijd.

‘Gauw terugkomen, hoor!’ riep het meisje schel. Als antwoord klonk alleen het geraas van de zee.

Bij het licht dat zwakjes weerkaatste in het water dat de kant op stroomde, zag hij dat het meisje dat tegen de fietsen leunde op krukken stond.

22 december 1984, ’s avonds

(Vertaling Mark Leenhouts)

Verschenen in de bundel Kramp (Meulenhoff 2001, diverse vertalers) en als voorpublicatie in NRC Handelsblad en De Morgen, resp. 8 en 9 december 2000

Meer over Gao Xingjian: Een zwemmer die zijn kramp overleeft

Beginselen van de overlevingskunst

Li Ao (essay)

Wie in deze tijden, in deze wereld waarin wij leven, zijn hoofd wenst te behouden en zijn huid duur wil verkopen, wie uit de gevangenis en de handen van de autoriteiten wil blijven, die kan het niet stellen zonder een grondige kennis van een tak van wetenschap waarvan ikzelf, Li Ao, de grondlegger ben: de overlevingskunst.

De overlevingskunst biedt, zoals de naam al zegt, de kennis om in deze chaotische wereld het hoofd boven water te houden. Tijden van wanorde zijn er van oudsher geweest. Sommige mensen weten de klappen goed op te vangen en slaan er een slaatje uit; anderen hebben minder geluk en moeten naar het buitenland uitwijken. Die ongelukkigen heb je in drie categorieën: van de eerste staat het hoofd niet meer op de romp; de tweede zit achter slot en grendel; de derde is het slachtoffer van valse beschuldigingen en leeft van dag tot dag in angst.

Over de eerste twee categorieën van die ongelukkige zielen hoeven we het niet te hebben – die kunnen immers al geen kant meer uit. Wat kunnen wij die domme verliezers nog bijbrengen van de overlevingskunst? We kunnen hooguit een schietgebedje voor ze doen, of ze aanraden zelf een gebedje op te zeggen.

Wat de derde categorie betreft, die vormt bij uitstek de doelgroep van mijn schriftelijke cursus in de overlevingskunst. Het enige wat ik nog betreur is dat ik niet eerder ben geboren, anders had ik de mensen in de Oudheid van advies kunnen dienen en zo rampen kunnen voorkomen. Want er zijn in de Chinese geschiedenis zoveel helden onterecht aan hun einde gekomen – zonde! Hun dood was het meestal niet waard.

Neem nu Boyi en Shuqi. Die twee trouwe ministers in de laatste dagen van de oude Shangdynastie wilden zich niet onderwerpen aan de staat Zhou en weigerden principieel ‘het graan van Zhou’ te eten. Ze vluchtten de berg Shouyang op, waar ze uiteindelijk van het gras en de varens leefden. De sukkels, want wat daar groeide was net zo goed van Zhou. Hun onbenullige hongerdood was wat mij betreft niet nodig geweest. Dat is daarom ook geen methode die ik de moderne mens kan aanbevelen.

Dan heb je het geval van Tao Yuanming, de beroemde dichter uit de vierde eeuw. Toen de maatschappij uiteenviel, veranderde hij zijn naam in Tao Qian, ‘Tao de Verborgene’, en trok zich terug op een verwaarloosd stuk grond op het platteland… waar zijn bedienden en zijn kroost voor hem klaarstonden, evenals een flinke voorraad wijn – dat geluk had hij wel. Zijn tijdgenoot generaal Tan Daoji schijnt niet te hebben begrepen waarom hij het zich zo moeilijk maakte, maar in onze ogen had Tao Qian het daar zo slecht nog niet. In die roerige tijden had hij tenminste nog een stuk grond, bedienden, domme zonen, wijn, hondenvlees en chrysanten. Hij hoefde zich tenminste niet druk te maken over een woonvergunning, de wijkpolitie, of nog innemender personages dan de politie die ineens voor de deur kunnen staan. Dat soort voorrechten zijn ondenkbaar voor de mensen van nu. Tao Qians overlevingsmethode is vandaag de dag dan ook niet meer toepasbaar.

Geen van beide bovenstaande methoden kan dus mijn goedkeuring wegdragen. Die van Boyi en Shuqi is te extreem, te dom; die van Tao Qian is te beperkt, zo teruggetrokken en zo zorgeloos als Tao was. Gezien zijn positie in die tijd was zijn houding te passief; me dunkt dat hij te veel aan zichzelf en zijn eigen hachje hechtte. Hij had die bergen uit moeten komen en zich voor de maatschappij en het gewone volk in moeten zetten. Het voorbeeld van Tao Qian doet me denken aan de grote ‘verrader’ Feng Dao uit de periode van de Vijf Dynastieën, beter bekend onder zijn bijnaam Tevreden Oude Man. In tijden van chaos had Feng Dao zich net als Tao Qian uit het openbare leven kunnen terugtrekken, maar hij koos ervoor de schaamteloze oude man uit te hangen en met de ene na de andere vijand te collaboreren. Zo kon hij soms met één slim leugentje een stad of een paar duizend mensen uit de handen van binnenvallende barbaren redden. Het valt dan ook niet te ontkennen dat hij veel goeds heeft verricht, ook al staat hij in de geschiedenis dan te boek als een grote ‘verrader’!

Methodes moeten worden aangepast aan de tijd en de omstandigheden: de huidige beoefenaars van de overlevingskunst kunnen bezwaarlijk de leer van Boyi en Shuqi of de leer van Tao Qian nog volgen. Daarom is het van groot belang dat wij deze tak van de wetenschap tot in de details herzien en herwaarderen – dit ten behoeve van al diegenen die, hoewel ze nog niet achter de tralies zitten, toch het mes al op hun keel voelen.

De overlevingskunst zoals ik die opvat, is een tak van wijsheid die bloeit in de kleine spleet tussen de twee uitersten waarvan zij de synthese vormt, zoals de volgende tabel duidelijk maakt:

ABC
je ziel verkopen en
het kwaad dienen
overlevingskunstonthoofding, opsluiting,
verbanning

De tabel laat zien dat de overlevingskunst (B) de garantie is voor zelfbehoud en zelfexpressie, doordat de beoefenaar ervan niet bereid is tot overgave en vernedering zoals onder A, en weigert tegen de bierkaai te vechten zoals onder C. Volgens mijn onderzoek bestaat die kunst uit in totaal vijftien methoden. Moge onderstaande opsomming mijn kameraden tot naslagmateriaal dienen.

Boyi en Shuqi plukken varens (door Li Tang, Songdynastie)
  1. De bergen in vluchten. De methode van Boyi en Shuqi. Tegenwoordig onbruikbaar.
  2. De zee kiezen. Gaat terug op Confucius’ raad om ‘met een vlot de zee op te gaan’ als het moeilijk wordt. Het moderne equivalent is je verschuilen in de buitenlandse concessiewijken of naar Amerika gaan. Methode voor leeglopers. Je bevindt je buiten de jurisdictie van de wet, dus je bent niet direct verantwoordelijk voor je uitspraken. Moedig is anders.
  3. Je terugtrekken op het platteland. De methode van Tao Qian. Leven van het land en gedichten schrijven op de planten en de bloemen. Tegenwoordig onbruikbaar.
  4. Mahjong spelen. Volledig opgaan in de honderdzesendertig steentjes op het bord. Vulgair.
  5. Kungfu. Al je vertrouwen leggen in vliegende zwaarden en speren, die van mijlenver de vijand van zijn hoofd kunnen beroven. Zie Ah Q, het beroemde personage van Lu Xun dat in elke feitelijke nederlaag een ‘geestelijke overwinning’ zag. Vulgair.
  6. Drank. De methode van heer Xinling. Toen die trouwe ambtenaar uit de periode van de Strijdende Staten onterecht bij de koning werd belasterd, verscheen hij op een dag niet aan het hof, maar dronk zich thuis dood. ‘… drank – hoeveel helden zijn er niet aan verloren gegaan?’
  7. Vrouwen. De methode van generaal Cai E. Die overtuigde republikein van het begin van deze eeuw voelde zich bedrogen toen zijn president Yuan Shikai zichzelf uitriep tot de nieuwe keizer van China. Hij beraamde zijn verzetsstrategieën in het bordeel bij de beroemde prostituee Fengxian, tot aan zijn voortijdige dood. Jammer genoeg zijn er tegenwoordig maar weinig vrouwen meer zoals Fengxian. Schoonheden, waar zijt gij?
  8. Doen alsof je gek bent. De methode van Ji Zi, uit de oude Shangdynastie, en Jieyu, ‘de gek van Chu’, uit de tijd van Confucius. Omdat hun vorsten hun raad niet ter harte namen, lieten zij hun haren los hangen om zich als gekken voor te doen en zo te overleven. Fan Ju, de rondtrekkende raadgever uit periode van de Strijdende Staten, zag niets beschamends in hun keuze en heeft ze tot voorbeeld verheven om hun nobele motieven. Ook Sunzi, de schrijver van De kunst van het oorlogvoeren, heeft zich ooit voor gek uitgegeven om de grens over te vluchten. Helaas zijn er tegenwoordig gekkenhuizen, één schokbehandeling en het spelletje is afgelopen.
  9. Je van de domme houden. Expres een verwarde indruk maken is al niet makkelijk; doen alsof je echt nergens van weet is nog moeilijker.
  10. Zelfverminking. Yu Rang, uit de periode van Lente en Herfst, ‘smeerde zichzelf in met lak om er als een lepralijder uit te zien en slikte as door om een stomme te worden’, om zo vermomd de moord op zijn heer te kunnen wreken. Maar zijn slachtoffer herkende hem, en Yu Rang nam, zoals het een held betaamt, zijn eigen leven. De dichter Gong Zizhen uit de Qingdynastie zocht het in zelfbevlekking, achter gesloten deuren uiteraard, want voor een taoïst betekent elke zaadlozing eigenlijk een bekorting van je eeuwige leven.
  11. Ziekte als voorwendsel. Klaag de hele dag over duizeligheid, zwakke ledematen en rugpijn, en iedereen zal je verdenken van impotentie, maar ook van karakterloosheid.
  12. Lachen. Lach de hele dag om alles en vermijd discussies over politiek. Komt het gesprek er toch op, maak je er dan met een lach of een vloek van af, dan blijf je buiten schot. Ji Xiaolan, een schrijver van spookverhalen uit de Qingdynastie, had veel succes met die methode, maar Jin Shengtan, een criticus uit de zeventiende eeuw, moest het met de dood bekopen.
  13. Een lang gezicht trekken. Doe je zo ongezond en zo onheilspellend voor als de ceremoniemeester bij een begrafenis. Niemand wil iets met zo’n man te maken hebben, dus zo kom je ook niet in moeilijkheden.
  14. In zaken gaan. Fan Li uit de periode van Lente en Herfst is het beroemde voorbeeld van de ambtenaar die de politiek de rug toekeerde en een succesvol zakenman werd. (Hij noemde zich sindsdien heer Zhu van Tao, wat een ander woord werd voor miljonair.) In zijn tijd hoefde je in de handel nog geen gebruik te maken van corrupte ambtenaren of belastingontduiking. Tegenwoordig ligt dat wel anders, zelfs de kleinste middenstander kan niet zonder connecties of omzeilingen van de duizend directe of indirecte belastingen die hem worden opgelegd.
  15. De vlooienmethode. Als een vlo iemand bijt, jeukt het even, maar echt pijn doet het niet, en nadat de vlo gebeten heeft, springt hij meteen weer weg, zodat de gebetene niet eens de moeite neemt om hem te vangen. Het gros van de hedendaagse stukjesschrijvers gedraagt zich zo: ze knijpen een of twee vlooien dood en denken dat ze helden zijn!

De bovenstaande vijftien methoden vormen samen de beginselen van Li Ao’s overlevingskunst. Helden en heldinnen van vandaag, wil je je mannetje of je vrouwtje staan, wil je de rampen van deze chaotische tijden afweren, kies dan een of twee methoden uit die bij je passen. Of je ze goed uitvoert of niet, hangt van jezelf af. Heb je geen succes, dan heb je dat aan jezelf te danken; als je door de mand valt, zul je er zelf voor moeten boeten. De aartsvader van de overlevingskunst, Li Ao, de speculant der speculanten, wijst iedere verantwoordelijkheid af!

1965

(Vertaling Mark Leenhouts)

Li Ao (1935-2018) werd geboren in Harbin, Noord-China, en verhuisde in 1948 met zijn familie naar Taiwan, waar hij zich ontpopte als een zeer productief schrijver van erudiete en satirische essays. Hij dreef de spot met allerlei in zwang zijnde opvattingen en nam vele vooraanstaande figuren op de hak, wat hem meermalen op een publicatieverbod of gevangenisstraf kwam te staan. Vanaf 2004 had hij een populaire tv-column op de Hongkongse zender Phoenix, die ook op het Chinese vasteland veel bekeken wordt. Ooit vatte hij zijn eigen reputatie samen als: ‘De drie grootste Chinese schrijvers van de afgelopen vijftig jaar, en van de afgelopen vijfhonderd jaar, zijn Li Ao, Li Ao en Li Ao.’

Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 4, maart 1998

Lezen op het toilet

Zhou Zuoren (essay)

In deel vier van de Optekeningen uit het vertrek voor het drogen van boeken in de zon van Hao Yixing staat een stukje getiteld ‘Lezen op het toilet’, dat gaat als volgt:

Er is een oud verhaal over een vrouw die zo’n toegewijde boeddhiste was, dat zij zelfs op het toilet niet ophield met het opzeggen van de soetra’s. Ook al werd haar goedheid beloond, toch kwam zij tenslotte op het toilet aan haar einde. Dit verhaal dient als een waarschuwing, en ofschoon het uit de boeddhistische zedenleer komt en niet voor waar aangenomen behoeft te worden, laat het toch zien dat het niet past om op onreine plekken de heilige geschriften te reciteren.

In zijn Terugkeer naar de akkers citeert Ouyang Xiu een uitspraak van Qian Sigong: ‘Ik heb altijd van lezen gehouden. In mijn stoel lees ik de Klassieken en Historiën, in bed het liefst verzonnen verhalen, en op het toilet graag populaire rijmpjes.’ Volgens hetzelfde boek zou Xie Xishen gezegd hebben dat Song Gongchui altijd een boek meenam naar het toilet, en dat zijn luide stem, wanneer hij hardop las, in de wijde omtrek was te horen.

Mij komt dit alles belachelijk voor. Zich ontlasten met de broek op de knieën en een boek in de hand is niet alleen een vorm van heiligschennis, maar bovendien is het nog een hele toer. Dient men zo ver te gaan in zijn leergierigheid?

Volgens Ouyang Xiu heeft Xie Sishen ook gezegd dat hij bij voorkeur op drie plaatsen zijn artikelen schrijft, namelijk op zijn paard, op zijn hoofdkussen en op het toilet; alleen daar kan hij zich naar behoren concentreren. Dit is nu eens mooi gezegd, het is namelijk intiem, maar het blijft binnen de perken.

Mijnheer Hao’s essay is hoogst interessant, maar toch verschil ik enigszins met hem van mening, aangezien ik eerder een voorstander ben van lezen op het toilet. Toen ik klein was hoorde ik van mijn grootvader dat Pekingse lakeien een gezegde hadden dat luidde: ‘Onze bazen eten snel, maar wij bedienden schijten snel.’ Dat klinkt misschien wat goedkoop, toch denk ik dat het een feit is. Het is natuurlijk moeilijk vast te stellen hoe lang iemand op het toilet zit, maar het kan nooit al te kort zijn. En het verschilt met eten in die zin dat je, hoe weinig tijd je er ook doorbrengt, je die altijd als verspilde tijd beschouwt en dus naar manieren zoekt om hem zo goed mogelijk te gebruiken. Zo steekt het gewone volk in de streek waar ik vandaan kom graag een pijpje op gedurende de tijd dat ze op de wc moeten zitten. Of, als er iemand rijst of kleren aan het wassen is op de stenen aan de oever van de rivier of als er iemand met een draagstok voorbij komt, waarom zou je dan geen praatje maken? ‘Hoeveel kost die rijst per pond?’ roepen ze dan, of: ‘Waar ga je naartoe?’ Lezen, zou je kunnen zeggen, is niet veel anders dan een pijpje roken.

Dit mag dan wel zo zijn, toch zijn er plaatsen waar je liever alleen een pijp opsteekt, en die zich niet bepaald lenen voor het lezen van een boek. De wc’s aan de oever van de rivier in Zhejiang waar ik het net over had, zijn hier één voorbeeld van.

Ik heb eens in Nanjing in een boekwinkel gelogeerd van een vriend uit Hunan; hij heette Liu, ik had hem leren kennen via Zhao Boxian. Dat jaar werden de districtsexamens gehouden, en Liu had vlak bij Huapailou een boekwinkel geopend. Ik was ziek en de school was geen aangename plek voor mij om te verblijven, waarop Liu mij bij hem thuis onderbracht, waar hij medicijnen en rijstepap voor me bereidde. Hij verkocht niet alleen boeken aan de examenkandidaten, maar was ondergronds ook nog eens actief in de revolutionaire beweging. Het was werkelijk een bewonderenswaardige figuur. Ik sliep achter de boekenkasten achter de toonbank. Daar dronk ik ook mijn medicijnen en at ik mijn rijstepap, alleen het gemak bevond zich buiten. Je moest de winkel uit, een paar huizen verder lopen naar een lege plek en dan was het ergens onder tegen een muur op een vuilnishoop. Het was ondoenlijk voor mij om daarnaartoe te moeten. Gedeeltelijk omdat ik ziek was natuurlijk, maar zelfs al was ik in goede gezondheid geweest, dan nog had ik gewild dat ik er niet heen hoefde. Ziedaar voorbeeld nummer twee.

Toen ik in de zomer van 1919 in Hyuga, Japan, op bezoek was bij een vriend, verbleef ik in een bergdorp dat Kijo heette. Het privaat aldaar had weliswaar net als overal anders een dak en een houten deur en ramen, maar het stond op een meter of veertig van het woonhuis, midden op het land. ’s Avonds moest je een lamp meenemen, bij regen een paraplu. En het leek wel of het daar alleen maar regende: van de vijf dagen die ik er heb doorgebracht, herinner ik me ik maar één droge dag. Laat dit mijn derde voorbeeld zijn.

Ten slotte zijn er de openbare wc’s in Peking: niet meer dan een gat in de grond en twee stenen ernaast; regen, wind en zonneschijn hebben er vrij spel. Vorig jaar was ik bij Sun Fuyuan in Dingzhou. Daar heb je latrines net als op de Riukiu-eilanden: je staat aan de rand van een gat waarin varkens rondknorren, wat beangstigend is voor mensen die dat niet gewend zijn. Hoe kun je daar nu rustig lezen? Voorbeeld vier.

Zhou Zuoren (1885-1967) werd in de vroege jaren 1920 bekend als een van de pleitbezorgers van de moderne Chinese literatuur. Hiertoe wijdde hij zich vooral aan de vertaling van buitenlandse literatuur, onder meer in samenwerking met zijn oudere broer Lu Xun (Zhou Shuren), met wie hij tevens enkele jaren in Japan studeerde. Daarnaast is hij vooral de geschiedenis in gegaan als veelzijdig essayist, met name als beoefenaar van het wat lichtere, ongedwongen essay. ‘Lezen op het toilet’ verscheen in zijn bundel Bittere bamboenotities uit 1936.

In Het woud der verhalen uit de vierde eeuw staat te lezen dat het toilet ten huize van Shi Chong voorzien was van een groot bed met een gordijn van rode tule, fraaie rieten matten en twee dienaressen die bestikte geurzakjes vasthielden. Ik zou zo’n extravagante bedoening volkomen ongeschikt vinden om te lezen. Mijn eisen zijn eigenlijk heel eenvoudig: als een toilet maar muren heeft, een raampje en een deur, en als je er ’s avonds maar licht kunt maken – is het niet elektrisch, dan is een kaars ook goed. Het mag gerust een twintig-, dertigtal passen van het huis verwijderd zijn: al heb je dan soms een paraplu nodig, in het noorden regent het toch niet veel. Naar zo’n wc neem ik met alle plezier een boekje mee.

Junichiro Tanizaki heeft in zijn Setsuyo-essays een stuk met de titel ‘Lof der schaduw’, waarvan het tweede gedeelte ingaat op de kwaliteiten van de toiletten in de Japanse architectuur. De tempels van Kyoto en Nara hebben toiletten in de oude stijl: ze zijn weliswaar donker maar worden zeer schoon gehouden, en ze staan in een groene omgeving, waar je de geuren van loof en mos kunt ruiken. Ze bevinden zich buitenshuis, maar zijn via overdekte gangen te bereiken. Gezeten op zo’n halfduistere plek, waar het licht gefilterd wordt door de papieren schermen, kun je in dromerige gedachten verzinken, of door het raam de tuin aanschouwen. Het is een onbeschrijflijk mooi gevoel. Tanizaki zegt verder:

Zoals ik al zei, zijn er een aantal vereisten: een zekere mate van duisternis, onberispelijke properheid en een stilte waarin zelfs het gezoem van een mug te horen is. In een toilet dat aan al deze voorwaarden voldoet, mag ik graag naar het ruisen van de vallende regen luisteren. Vooral op de wc’s in Kanto, die uitgerust zijn met smalle raampjes tot op de vloer, zodat de regendruppels die van de dakrand of van de boombladeren vallen de voet van de lamp schoonwassen en het mos op het stenen opstapje bevochtigen – daar kun je van heel dichtbij de regen zachtjes in de aarde horen sijpelen. Een dergelijk toilet is bij uitstek de plaats om te genieten van het getsjirp van insecten en vogels, of van het aanzicht van de maan, en het is de ideale plek om de overgangen van de jaargetijden te proeven. Me dunkt dat de haikudichters van weleer hier menig thema hebben opgedaan. Zo bezien kan men gerust stellen dat het toilet het meest gedistingeerde aspect van de Japanse architectuur is.

Tanizaki is nu eenmaal een dichter, dus hij neigt ernaar een en ander iets mooier te laten klinken dan dat het in werkelijkheid zal zijn. Maar dat betreft slechts zijn taalgebruik; er is niets mis met wat hij wil zeggen. Tijdens de periode van de Strijdende Staten in Japan (vijftiende en zestiende eeuw) vormden de kloosters van Gozan zo ongeveer het enige terrein van cultuurbehoud en culturele creativiteit. Dit bracht stijlveranderingen met zich mee, zoals de overgang van de traditionele realistische paleisschilderingen naar de grillige bomen, bamboe en rotspartijen uitgevoerd in eenkleurige inkt. Dezelfde verandering vond plaats in de architectuur. Dit is met name goed zichtbaar in het theehuis, en de esthetisering van het toilet is niets anders dan een nevenwerking van deze trend.

De volgelingen van het boeddhisme zijn altijd erg kieskeurig geweest als het op het toilet aankwam. Door de boeddhistische gebodenboeken van de Hinayana- en de Mahayanatraditie die ik zo her en der weleens heb gelezen, heb ik een enorme bewondering gekregen voor de grondige aandacht die de oude Indiase notabelen schonken aan alle aspecten van het leven. Wat de gang naar het toilet betreft: de Drieduizend voorschriften voor het sober gedrag van de grote monnik, in het Chinees vertaald tijdens de Oostelijke Handynastie, bevat ‘Vijfentwintig zaken aangaande de retirade’; het zesde deel van de Sarvastivada Vinimatrka, vertaald in de Songdynastie, telt er in totaal dertien afdelingen over, uiteenlopend van ‘lijwaartse ligging’ tot ‘bouwontwerpen’; en in het tweede deel van ‘Overbrenging van het innerlijke dharma’ uit Boeddhistische gebruiken van de Zuidelijke Zee door Tangmonnik Yijing, behandelt het achttiende hoofdstuk ‘Zaken aangaande de stoelgang’. Al deze teksten bevatten gedetailleerde voorschriften, waarvan sommige even strikt als lachwekkend zijn. Ik kan er alleen maar grote bewondering voor opbrengen.

Dat de monnik Lu Zhishen in onze klassieker Het verhaal van de wateroever van keukenhulp op kan klimmen tot wc-schrobber geeft eens te meer het belang aan van het toilet in de Chinese kloosters in vroeger tijden. Maar vandaag de dag zie je daar niets meer van terug. In 1921 heb ik wegens ziekte een half jaar doorgebracht in de Westelijke Bergen bij Peking. Ik verbleef in de Shifangzaal van de Azuren Wolkentempel, waar nergens ook maar een behoorlijke wc te vinden bleek. Het was zoals ik in mijn Gemengde brieven uit de Westelijke Bergen heb beschreven:

Mijn omzwervingen hebben zich inmiddels uitgebreid tot aan de bronnen in het oosten. Het is daar lang niet slecht; ik maak er elke ochtend vroeg een wandelingetje, voordat de toeristen komen, en geniet er van het wonderschone landschap. Jammer alleen dat het er niet zo schoon is, vele luchten vergezellen je waar je gaat – het is er namelijk een ware uitstalling van dat geneesmiddel dat in de Chinese Materia medica wordt aangeduid als ‘bruine menselijke substantie’. China is toch echt een wonderlijk land, denk ik weleens. Aan de ene kant komt men er maar moeilijk aan voedsel, terwijl men er aan de andere kant niet weet wat men er met zijn uitwerpselen moet doen.

Onder dergelijke omstandigheden zou het al een hele vooruitgang zijn als Chinese kloosters over een normale wc zouden beschikken. Is er dan nog wel een plek te vinden voor onze overpeinzingen of voor het lezen van een boek? Als monniken al zo nalatig zijn, wat kunnen we dan nog verwachten van het gewone volk?

Maar mocht er een schoon toilet te vinden zijn, dan kun je er heel goed een boekje lezen – schrijven, dat zou ik niet durven zeggen. Het maakt niet uit wat je er leest, of het nu de Klassieken, de Historiën, de Filosofen of de Anthologieën zijn. Over het algemeen neem ik zelf geen zeldzame uitgaven of moeilijke boeken mee naar het toilet, meestal kies ik voor een grammaticaboek. Naar mijn ervaring zijn essays het beste voor op de wc; romans zijn uit den boze. En wat hardop lezen betreft, weinig mensen lezen tegenwoordig nog de Grote Acht van de Tang en de Song, dus daarmee kunnen we dat reciteren ook wel achterwege laten.

Oktober 1935

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 2, april 1997

Lees ook: Lof der stommen