Lu Xuns vijftigste verjaardag

Vandaag is het de 139e verjaardag van Lu Xun, de vader van de moderne Chinese literatuur. Al een paar keer las ik in Chinese stukken dat hij zijn vijftigste, in 1930 (volgens de Chinese kalender), gevierd zou hebben in een ‘Nederlands restaurant’ in Shanghai. Een Nederlands restaurant? Even geleden zocht ik eens wat verder: het bleek om het restaurant Surabaya te gaan, dat door een Nederlander werd uitgebaat. Lu Xun zat dus aan de rijsttafel, naar alle waarschijnlijkheid in dit gebouw – het is veelvuldig gedocumenteerd – aan de huidige South Chongqing Road, nummer 182.

Dat men het allemaal uitgeplozen heeft, komt doordat het een bijzondere en in zekere zin beladen gebeurtenis was, die is opgetekend door de verrassende organisator ervan, de Amerikaanse journaliste Agnes Smedley (1892-1950). Zij was destijds China-correspondent, maar ook communistisch activist, en in die laatste hoedanigheid had ze contacten met de Liga van Linkse Schrijvers in Shanghai, waarvan Lu Xun, tegen wil en dank, de erevoorzitter was.

De Liga was het die haar, als buitenlandse, had gevraagd het verjaardagspartijtje voor Lu Xun te organiseren, omdat dat veiliger zou zijn. De communistische schrijversbeweging, net eerder dat jaar opgericht, was algauw door de regerende Nationalistische Partij ondergronds gedreven, en haar leden werden, soms tot in de dood, vervolgd. De maar liefst honderd genode kunstenaars en intellectuelen werden dan ook stilletjes en enkel mondeling benaderd.

In haar boek Battle Hymn of China (1944) beschrijft Smedley hoe ze de beroemde Lu Xun, ‘the Gorky of China’, die avond, op de 17e september, voor het eerst ontmoette – ze lijkt domweg star struck:

Lu Hsün, accompanied by his wife and small son, arrived early, and I met, for the first time, the man who became one of the most influential factors in my life during all my years in China. He was short and frail, and wore a cream-coloured silk gown and soft Chinese shoes. He was bareheaded and his close-cropped hair stood up like a brush. In structure his face was like that of an average Chinese, yet it remains in my memory as the most eloquent face I have ever seen. A kind of living intelligence and awareness streamed from it. He spoke no English, but considerable German, and in that language we conversed. His manner, his speech, and his every gesture radiated the indefinable harmony and charm of a perfectly integrated personality. I suddenly felt as awkward and ungracious as a clod. 

Lu Xun, geportretteerd op zijn 50e verjaardag

In zijn speech bij het diner, schrijft Smedley, gaf Lu Xun nogmaals uiting aan zijn reserves over de beweging voor proletarische literatuur, waarvoor de Liga hem almaar probeerde te winnen. Lu Xun, de man die zoals bekend zijn studie medicijnen opgaf om het volk voortaan ‘met de pen’ te genezen, heeft niettemin zijn leven lang gekampt met twijfels over het nut en de invloed van zijn schrijven. Beroemd is zijn gedesillusioneerde reactie op een verzoek om een bijdrage voor het geëngageerde tijdschrift Nieuwe jeugd in 1918: hij zag een ‘ijzeren huis’ voor zich, zonder ramen of deuren, waarin slapende mensen onbewust de verstikkingsdood tegemoet gingen; als hij er nu een paar wakker zou maken, zouden die ongelukkigen alleen maar hun onontkoombare dood onder ogen moeten zien. De proletarische literatuur die de Liga voorstond leek hem daarbij nog eens te veel een intellectuele exercitie, die weinig met echte ervaring, leven en lijden te maken had, aldus Smedley. Tot aan zijn dood, zes jaar later, bleef dit voor hem een groot gevecht, met zichzelf en met zijn collega-schrijvers.

Het schijnt een van de weinige gelegenheden geweest te zijn waarop Lu Xun zich ten overstaan van de Liga zo uitsprak, tot teleurstelling van menige aanwezige. Maar Smedley, met haar ‘lifelong hostility to professional intellectuals’, begreep hem, en was het van harte met hem eens.

Het is waarschijnlijk toeval dat dit alles zich afspeelde aan een ‘Nederlandse’ rijsttafel; gezien de omstandigheden zocht Smedley vermoedelijk gewoon naar een buitenlands restaurant. Toch weten we dat Lu Xun zijn leven lang een bijzondere band met Nederland heeft gehad, namelijk via een boek, dat hij bovendien vlak tevoren, in 1928, had vertaald: De kleine Johannes van Frederik van Eeden. Hij kreeg het voor eerst onder ogen in 1906, als twintiger, en vertaalde het sindsdien in stukjes en beetjes, via het Duits. Over waarom het boek hem zo dierbaar was, en hoe het Hollandse duinlandschap hem naar zijn eigen kindertijd terugvoerde, heeft vertaler Klaas Ruitenbeek geschreven in De Gids.

Meer Lu Xun: De evolutie van de man

College van Gele Draak en juffrouw Jade

De kwaliteit van een mens wordt afgemeten aan de hoeveelheid tranen die hij heeft vergoten, zegt Liu E, eigenzinnige homo universalis in de nadagen van het Chinese keizerrijk. Er zijn echter mensen wier gehuil zich niet uit in tranen, maar in gedichten en romans, en ‘dan gaat er een grote kracht van uit, die ver kan reiken’.

Het is de traditionele Chinese literatuuropvatting in een notendop: schrijven is niet alleen het verwoorden van emoties, maar vervolgens ook het beïnvloeden van de wereld daarmee. En dat is precies wat Liu E (1857-1909), filoloog, ondernemer en specialist in de geneeskunde en de waterbeheersing, voor ogen stond met zijn enige roman, de klassiek geworden Reizen van Oud Afval.

Vertaald door Jan De Meyer

Oud Afval is een rondreizend geneesheer, die overal waar hij komt getroffen wordt door alle leed en onrecht onder het volk. En daarvan was er nogal wat toen Liu E zijn boek schreef, tussen 1904 en ’07, vlak voor het wankelende rijk in 1911 definitief instortte. In de openingspassage droomt onze bezorgde held niet voor niets van een zinkend schip met ruziënde bemanning, die hij vergeefs een kompas aanbiedt – een beroemd geworden allegorie op het oude China dat de redding voorbij is.

Je zou Oud Afval een dolende ridder willen noemen, ware het niet dat hij aarzelt om zelf hulp te bieden; zijn boeddhistische bijnaam past ook eerder bij iemand die zich uit de wereld terugtrekt. Een ambtelijke carrière ambieert hij sowieso niet, al was het maar omdat hij weinig vertrouwen heeft in de kwaliteit van de ambtenaar als mens.

Terwijl Liu E’s tijdgenoten vaak afgaven op corrupte ambtenaren, waarschuwde hij zelf juist voor de ‘onomkoopbare ambtenaar’, die door zijn puritanisme en hooghartigheid soms meer kwaad aanricht. In de roman wordt dit fenomeen belichaamd door rechter Gang Bi, die een onterecht van moord en overspel betichte vrouw laat martelen omdat haar radeloze familie hem volgens de normale gebruiken probeert om te kopen, wat hij voor erkenning van schuld aanziet. Verblind door zijn eigen ‘imago van onkreukbaarheid’ meent hij zich de grootste wreedheden te kunnen permitteren.

Het is op dit punt dat Oud Afvals woede hem pas echt tot ingrijpen noopt; hij stapt letterlijk de rechtszaal binnen en ontpopt zich als een ware detective om de zaak recht te zetten; iemand vergelijkt hem zelfs met Sherlock Holmes, die rond 1900 zeer populair was in China.

Toch kun je je afvragen of de kleine steentjes die Oud Afval bijdraagt wel iets uithalen. Na deze vrouw redt hij er nog een, een hoertje dat hij vrijkoopt door met haar te trouwen, maar Liu E laat hem ook treurig bedenken dat er ondertussen weer duizenden mensen sterven door de zoveelste overstroming van de Gele Rivier, waarbij diezelfde ambtenarij de andere kant op kijkt.

Liu E heeft dan ook een grotere visie: midden in de roman heeft hij een lange passage verwerkt, waarin een helper van Oud Afval diep in de bergen te horen krijgt over een utopische gemeenschap waar de mensen leven volgens een alternatieve variant op het confucianisme, die Liu E ook werkelijk aanhing. Dit onverhulde college van meester Gele Draak en juffrouw Jade dwingt vertaler Jan De Meyer tot vele voetnoten en is misschien wat achterhaald, hoewel de leer zijn tijd ver vooruit was wat betreft de rol van de vrouw.

Toch pleit het voor de roman dat die zo onverstoorbaar alles in zich wil verenigen: van politiek vertoog, donquichotterie en speurdersplot tot verstilde natuurbeschrijvingen – de bevroren Gele Rivier! – en levendige, volkse dialoog. In die zin was Liu E duidelijk een wegbereider voor de moderne roman van de jaren 1920 en ’30. Sterker nog, is het toeval dat Lu Xun, de latere vader van de moderne Chinese literatuur, rond de tijd van Oud Afvals reizen nota bene zijn studie geneeskunde opgaf om voortaan met de pen iets voor zijn land te betekenen?

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 8 januari 2011

Beschaving met een lintje

Toen begin september 2005 in Peking de derde druk van de Bloemlezing moderne Nederlandse poëzie in Chinese vertaling ten doop werd gehouden, maakte NRC Handelsblad voornamelijk melding van de vormgeving van het boek. De rood-wit-blauwe lintjes aan de cassette, de oranje kleur, het molentje en de foto’s: het deed ‘een beetje knullig en wel heel stereotype Hollands aan.’ Nog afgezien van het feit dat de gemiddelde Nederlandse vertaling van een Chinees boek nogal eens de kleuren geel en rood, lukraak gekozen Chinese karakters of gepenseelde, verticaal gezette westerse letters op het omslag heeft, leek de journalist er vooral aan voorbij te gaan dat daar toch zomaar zestig Nederlandse dichters, van Hendrik Marsman tot Gerrit Krol, voor het Chinese publiek beschikbaar waren gemaakt.

Bovendien waren veertig van hen de rest al vooruitgereisd. In 1988 bracht vertaler Maghiel van Crevel, samen met dichter Ma Gaoming een eerste bloemlezing in de Chinese Volkrepubliek uit, die net als alle vertaalde literatuur in die tijd binnen de kortste keren was uitverkocht. In 2001 volgde een uitgebreide druk in Taiwan, in samenwerking met Gu Biling. De nieuwe, door Zhang Xiaohong herziene ‘vastelandversie’ verscheen met steun van het Nederlands Literair Produktie en Vertalingen Fonds, als startschot voor zijn eerste deelname aan de Beijing Book Fair, waar de bundel werd gepresenteerd in bijzijn van staatssecretaris Medy van der Laan en een twintigkoppige cultuurdelegatie. In een land waar tot nog toe maar mondjesmaat Nederlandse literatuur doordringt, mag dat een bijzondere publicatie heten. En in tegenstelling tot wat NRC schreef wordt buitenlandse literatuur ook wel degelijk gelezen: in zijn praatje bij de boekpresentatie in Peking sprak de dichter Xi Chuan, een van China’s huidige kopstukken, over Vroman en Campert alsof hij ze dagelijks las. Te oordelen naar het beduimelde, volgekladde exemplaar van de eerste druk dat hij omhooghield was dat ook werkelijk zo.

Lees verder op de site van Filter, tijdschrift over vertalen

De evolutie van de man

Lu Xun (essay)

Het paren van dieren liefde noemen is haast profaan, ik geef het toe. Toch valt niet te ontkennen dat ook dieren een seksleven hebben. Als mannetjes en wijfjes elkaar in de bronsttijd tegenkomen is het gekir en gekoos niet van de lucht. Ook zal het wijfje met haar gebruikelijke maniertjes en koketterie soms een paar passen wegspringen, weer omkijken, nog eens roepen, totdat de ‘cohabiterende liefde’ een feit is. Al zijn er vele soorten dieren en zijn hun manieren van ‘liefhebben’ complex, één ding staat vast: het mannetje heeft het meestal niet voor het zeggen.

De mens is de heer der schepping, dat is in de eerste plaats te danken aan de vermogens van de man. In de oertijd rommelde iedereen natuurlijk maar wat aan, maar gezien het feit dat men, in Confucius’ woorden, ‘wel zijn moeder maar niet zijn vader kende’, moet het zwakke geslacht toch een tijdlang ‘de touwtjes in handen’ hebben gehad; de matriarch boezemde toen waarschijnlijk meer ontzag in dan de latere stamhoofden. Daarna, het is niet duidelijk waarom, keerde het tij voor de vrouwen: om hals, armen en voeten kregen zij kettingen, banden en ringen geslagen – en hoewel die kettingen en ringen in de duizenden jaren die volgden grotendeels in goud en zilver veranderden, en ingelegd werden met paarlen en juwelen, blijven die snoeren en braceletten tot op de dag van vandaag een teken van vrouwelijke onderwerping. Nu vrouwen eenmaal slaven waren, hoefden mannen geen toestemming meer te vragen om hen ‘lief te hebben’. Bij de stammenoorlogen uit het verleden werden krijgsgevangenen immers tot slaven gemaakt en vrouwelijke krijgsgevangenen verkracht. Inmiddels was de bronst waarschijnlijk al ‘afgeschaft’ en konden mannen altijd en overal vrouwelijke krijgsgevangenen, vrouwelijke onderworpenen, verkrachten. De schurken en aanranders van vandaag die vrouwen niet als hun gelijke bejegenen, handelen dus eigenlijk in de nobele geest van de krijgers en krijgsheren van weleer.

Maar al was de mens met zijn vermogen tot verkrachting een stap verder ‘geëvolueerd’ dan het dier, uiteindelijk kon je dat toch maar een halve beschaving noemen. Denkt u zich eens in, die huilende, jammerende vrouwen, aan handen en voeten geboeid, zou dat nu echt stimulerend hebben gewerkt? Toen het zaligmakende geld zijn intrede deed, nam de evolutie van de man pas echt een grote vlucht. Alles onder de zon kon verhandeld worden, seks was daarop natuurlijk geen uitzondering. In ruil voor een paar losse centen kon de man voortaan krijgen wat hij van een vrouw verlangde. En hij kon haar voorhouden: ik verkracht je niet, jij doet dit geheel uit eigen vrije wil, als je wat geld wilt verdienen, doe dan wat ik zeg, wees braaf en gedwee, dit is eerlijke handel tegen een eerlijke prijs! Na aldus haar eer te hebben vertrappeld, verwachtte hij bovendien nog een ‘dank u, meneer’. Kunnen dieren hieraan tippen? Hoerenlopen vertegenwoordigt duidelijk al een betrekkelijk hoog stadium in de mannelijke evolutie.

Tegelijkertijd was het traditionele huwelijk, bepaald door de ouders en bekonkeld door koppelaars, een zo mogelijk nog ingenieuzere vondst dan hoerenlopen. Onder dit systeem verwierf de man een levende have van permanente, levenslange duur. Vanaf het moment dat de bruid bij de bruidegom in bed belandde, had ze alleen nog maar plichten, zelfs het recht om over de prijs te praten had ze niet meer, laat staan dat op liefde. Of ze nu van hem hield of niet, in naam van de Hertog van Zhou en de wijze Confucius werd zij geacht haar man eeuwige trouw te zweren en verder haar kuisheid te bewaren. De man kon naar believen gebruik van haar maken, terwijl zij de zedenleer der wijze vaderen moest betrachten; ‘zo wie slechts in zijn hart begeert, die heeft alrede overspel gedaan’. Als een mannetjeshond er ten aanzien van een teefje zulke slinkse, grimmige praktijken op nahield, zou het teefje ongetwijfeld binnen de kortste keren in wanhoop ‘van de muur springen’. De mens, van zijn kant, springt hooguit in een put, om te kunnen sterven als een zedige, eerbare vrouw en een martelares voor de kuisheid. De evolutionaire betekenis van het zedelijk huwelijk behoeft geen nader betoog.

Het feit, ten slotte, dat de man met de ‘meest wetenschappelijke’ theorieën in de hand de vrouw zonder een beroep op enige zedenleer toch heeft kunnen bewegen hem bereidwillig tot in den dood trouw te blijven en haar ervan heeft weten te overtuigen dat seksuele lust alleen maar ‘dierlijke lust’ is en niet opgevat moet worden als een voorwaarde voor liefde – die uitvinding van de ‘wetenschappelijk verantwoorde kuisheid’ is uiteraard het toppunt van beschaving en vooruitgang.

Ach, daarin onderscheidt de mens – de man – zich dan toch ten enenmale van het dier!

Let wel: dit is een stukje van een verstokte zedenpreker.

1933

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen in De tweede ronde, ‘Chinees nummer’, lente 2006 – zie ook hier

Lofzang op de boereneenvoud

Pearl Bucks De goede aarde heruitgegeven

Er heerst in bepaalde Chinese kringen nog altijd het gerucht dat Pearl Buck in 1938 alleen maar de Nobelprijs kreeg om China te eren, aangezien de belangrijkste Chinese kandidaat, Lu Xun, de vader van de moderne Chinese literatuur, de Multatuli van China, net was overleden. Het mag een uiting zijn van gekrenkte nationale trots, toch zit er ook wel iets meer in die verontwaardiging.

Pearl Sydenstricker Buck (1892-1973), die als dochter van Amerikaanse zendelingen de eerste helft van haar tachtigjarige leven in China doorbracht, werd voornamelijk gelauwerd om haar ‘waarheidsgetrouwe beschrijving van het boerenleven in China’. In haar Nobelrede ging zij bovendien in op de Chinese romantraditie, waarvan de Westerse in haar ogen iets kon leren. Met kennis van zaken betoogde ze dat de Chinese roman eeuwenlang als volksvermaak en niet als serieuze literatuur was beschouwd. Maar haar rede liep uit op een vrij eenzijdige verdediging van de volksliteratuur, gepaard met een felle aanval op China’s moderne elite, die volgens haar te veel geïnteresseerd was in sociale kritiek en westers geïnspireerde vormexperimenten.

De voornaamste kenmerken van de klassieke Chinese roman zijn tot op zekere hoogte ook in haar eigen werk terug te vinden: een onopgesmukte stijl en een eenvoudige, chronologische plot, met meer actie dan introspectie en eerder typen dan ‘levende’ personages. Het draaide om herkenbaarheid, voegde zij eraan toe, de roman was een ‘product van het volk’.

De goede aarde (1931), Bucks grootste en eigenlijk enige succes, laat zien dat al die simpelheid nog niet zo simpel te bewerkstelligen is. Zeker, het verhaal beslaat simpelweg het leven van boer Wang Lung, van zijn trouwdag tot zijn dood, en volgt de cyclus van het land, met de seizoenen, de oogsten en de folklore. Dat sluit ook aan bij het thema van het boek: Wang Lung wordt van een arme pachter een grootgrondbezitter, krijgt te maken met de verleidingen van de rijkdom en worstelt met zijn boereneenvoud; maar zijn liefde voor ‘de goede aarde’ blijft altijd bestaan.

Op andere punten overtuigt Buck minder. Een geslaagd type kan beter zijn dan een mislukte karaktertekening, maar bij Buck zijn het regelrechte stereotypen: natuurlijk is Wang Lung een goedige boerensul en de rentmeester in de stad een gladjanus, natuurlijk is de plattelandsvrouw zwijgzaam en hardwerkend en het stadsjuffertje ijdel en kwebbelziek. Bovendien is het nogal ongeloofwaardig dat die ‘gewone Chinese mensen’ telkens hun dagelijkse gebruiken voor de Westerse lezer toelichten, en dat terwijl authenticiteit voor Buck, en voor het Nobelcomité, nu juist zo belangrijk was.

De vraag rijst waarom uitgeverij Atlas De goede aarde opnieuw heeft uitgebracht, in haar serie ‘De twintigste eeuw’. Als portret van China is het achterhaald: het land was tijdens Bucks leven al drastisch veranderd. Om Bucks schrijfkunst kan het ook niet echt zijn gegaan, anders presenteerde Atlas geen bewerking van Bep Zody’s Nederlandse vertaling uit de jaren dertig.

Het moet te maken hebben met de onverminderde populariteit van het boek in Amerika, waar het bijvoorbeeld op de lijst van Oprah’s Book Club staat. Oprah Winfrey waardeert Bucks pleidooi voor landelijke eenvoud en haar aandacht voor de positie van de vrouw, gruwelend om de praktijk van het voetbinden. Dezelfde onderwerpen vind je terug in curricula sinologie van Amerikaanse universiteiten, die het boek vanwege de bekendheid op de leeslijst handhaven, maar studenten wel aansporen om te onderzoeken in hoeverre The Good Earth nu eigenlijk een Amerikaans boek is, zijn ‘Chinese reputatie’ ten spijt.

Zo kan Bucks bijna moralistische nadruk op eenvoud weleens veel te maken hebben met haar christelijke, presbyteriaanse achtergrond, en in de laatste helft van haar leven werd Buck in Amerika vooral bekend als voorvechtster van vrouwenemancipatie. Vooral dat laatste vind je niet zo gauw terug in de Chinese volksliteratuur, maar eerder bij de door Buck zo verfoeide, westers georiënteerde schrijvers uit haar tijd, niet in de laatste plaats Lu Xun.

Het Nobelcomité heeft dus niet echt China geëerd, maar Pearl Bucks apple-pie virtues met een feministisch tintje, opgevoerd in een exotische setting; een beetje zoals in de verfilming uit 1937, waarin Hollywoodacteurs de hoofdrollen speelden, met Chinese figuranten. Je zou je bijna met de Chinese chauvinisten gaan afvragen: wat als Lu Xun destijds de Nobelprijs had gewonnen?

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 13 mei 2005

Staten van verwarring

Nederlandse vertalingen van Chinese literatuur

‘Wat vraagt U na geleerde curieusheyt van Indiën? Neen Heer, het is alleen gelt en geen wetenschap die onse luyden soeken aldaer, ’t geen is te beklagen!’ Aldus Nicolaas Witsen, de zeventiende-eeuwse Amsterdamse burgemeester annex Azië-kenner. Hoewel de betrekkingen tussen Nederland en China ruim vierhonderd jaar teruggaan, heeft de Hollandse koopmansgeest lange tijd overheerst. Er mag dan volgens de overlevering weleens een klassieke Chinese roman zijn aangetroffen tussen de ladingen specerijen van de VOC-schepen, toch is er pas sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw sprake van een literaire vertaaltraditie uit het Chinees.

Jezuïeten bestudeerden de Chinese cultuur zeer gretig, al was het maar om ingangen voor het christelijke geloof te vinden. Zo vervaardigde dominee Justus Heurnius al in 1628 het eerste woordenboek ‘Nederlandsch-Latijnsch-Chineesch’, al raakte dat algauw in onbruik. Het duurde tot in de negentiende eeuw voordat de varende kooplui het nut inzagen van tolken om de in Indonesië zo invloedrijke Chinese tussenhandelaren het hoofd te bieden. Er werd een speciale school opgericht en niet lang daarna, in 1874, bleek de tijd rijp voor een leerstoel Chinees aan de Leidse universiteit.

Omdat de vroege sinologen nauwelijks naar het Nederlands vertaalden, dat immers niet als een academische taal gold, was men decennialang aangewezen op hervertalingen uit het Duits, Engels of Frans. Sommige daarvan, zoals de poëziebewerkingen van Slauerhoff, zijn vrij bekend geworden en lang bepalend geweest voor het beeld van de Chinese literatuur in de Lage Landen – maar de klassieke Chinese dichters waren lang niet altijd de romantische bohémiens die Slau erin zag, of wilde zien.

Lees verder op Filter, tijdschrift over vertalen

Lof der stommen

Zhou Zuoren (essay)

‘Als een stomme die alsem eet’, zegt men weleens, doelend op iemand die lijdt in stilte. Maar er wordt ook gezegd: ‘een deuntje spelen bij de alsemstruik’, oftewel een zonnig gezicht opzetten als het tegenzit; dat komt minstens zo vaak voor. Dus, al lijdt een stomme aan het feit dat hij niet kan praten, het kan ook best zijn dat hij in stilte geniet, misschien nog wel meer dan wij die wel over een mond beschikken – wie zal het zeggen?

Over het algemeen worden stommen als gebrekkigen beschouwd, gelijkgesteld aan mensen die een been of hun ogen missen, maar dat is volkomen onterecht. Hun mond vertoont eigenlijk geen gebrek, het is alleen zo dat ze niet praten. In de aloude Verklaringen der karakters staat: ‘Stomheid, de aandoening niet te kunnen spreken’. Niet kunnen spreken mag dan, zoals samensteller Xu Shen stelt, een aandoening zijn, het is toch bepaald geen ernstige aandoening; het heeft nauwelijks nadelige invloed op de voornaamste functies van de mond. Ga maar na, die functies vallen grofweg uiteen in: a) eten, b) zoenen en c) spreken. In principe is er niets mis met de mond van een stomme, hij ontbeert geen tong, noch zitten zijn lippen aan elkaar vastgegroeid, dus wat eten betreft kan hij alles naar believen tot zich nemen, zonder een centje pijn, of het nou de buitenlandse of onze eigen keuken is. De lichamelijke conditie van de stomme is daarom niet in het geding, daar hoeven we verder geen woorden aan vuil te maken. En zoenen dan? Voor een mond die zoals gezegd ongehinderd kan eten en drinken, zal ook die taak geen enkel probleem opleveren. Immers, zoals de Nederlandse dokter Van de Velde in hoofdstuk acht van Het volkomen huwelijk zegt: zoenen is over het geheel genomen beperkt tot reuk, smaak en tast, en heeft hoegenaamd niets met het gehoor te maken; het feit dat de stomme niet kan praten mag duidelijk geen enkele belemmering zijn. 

Al met al kunnen we dus nog altijd vaststellen dat de stomme maar ‘lijdt’ aan één ding: niet kunnen spreken. En volgens mij is dat echt zo erg nog niet. Het spraakvermogen van de mens is eigenlijk volstrekt overbodig; kijk maar naar alles wat een ziel heeft in de wereld, alle schepsels leven hun leven, volgen hun aard – en heb je ze ooit een woord horen zeggen? Confucius zei: ‘Al kan de mensaap spreken, het is en blijft een beest; al kan de papegaai spreken, het is en blijft een vogel.’ Arme dieren, hebben ze met veel pijn en moeite een paar woordjes mensentaal geleerd, schoppen ze het nog altijd niet verder dan het dierenrijk, worden ze alleen maar door de Wijze op hun nummer gezet – allemaal vergeefse inspanning. Toen de vierogige Cang Jie uit het niets het schrift schiep, huilden de goedaardige geesten de hele nacht, en ik maak me sterk dat de Hemelse Verhevene van het Oorspronkelijke Begin ook diepe zuchten moet hebben geslaakt toen de eerste primitieve mensachtige zijn keel rekte en leerde spreken. Een mens zwoegt en tobt zijn leven lang, maar waartoe? ‘Voeding en voortplanting,’ zei Confucius, ‘daarin schuilen de grootste begeerten van de mens.’ Dus zolang het aan die grootste begeerten maar niet ontbreekt, kunnen we dan niet wat minder hangen aan alle andere zaken? Een belangrijke Chinese levenswijsheid luidt: ‘een zaak minder is een zorg minder’ – dat lijkt me een lijfspreuk voor alle stommen.

‘Ziekten komen via de mond naar binnen, rampen via de mond naar buiten’. Uit dat gezegde blijkt maar eens te meer dat spreken een mens meer kwaad dan goed doet. Er kan geen woord over iemands lippen komen, tegenwoordig, of het bevat een oordeel, betekent een gevaar. Je kunt niet altijd lieve dingen als ‘ik hou van jou’ zeggen – want als je daar even bij stilstaat begrijp je dat ‘ik hou van jou’ ook kan betekenen: ‘ik houd niet van haar’, of: ‘ik wil niet dat hij van jou houdt’, met alle catastrofale gevolgen van dien. Als een verstandig mens zijn gasten begroet houdt hij het dan ook niet voor niets bij: ‘Weertje hè… hahaha!’, zonder er verder op in te gaan. Want het weer mag dan onschuldig zijn, alleen al zeggen of het goed of slecht is kan per slot van rekening verkeerd vallen, vandaar dat hij het maar met een lach afdoet. Ooit las ik Yang Hui’s brief aan zijn vriend Sun Huizhong, waarin de Han-ambtenaar zich beklaagt over zijn val in rang; ik herinner me alleen maar de zinnen: ‘Ik zaaide een veld bonen en oogstte evenzovele staken.’ Persoonlijk was ik er wel door getroffen, maar ik wist niet dat waarde Yang er nota bene om getweeëndeeld werd. Dat is net zo onvoorstelbaar als de vijftien-, zestienjarige schoolmeisjes uit Hunan die geëxecuteerd werden voor het lezen van Gevallen bladeren (de roman van Guo Moruo, de communist, niet het gedicht van Xu Zhimo, de romanticus). Maar wij leven nu eenmaal in een onvoorstelbare wereld, wat kun je ertegen beginnen? Uit eeuwenlange ervaring hebben de Ouden ons deze les meegegeven: ‘Een vooruitziend mens behoudt zijn lijf en leden.’ En uit jarenlange gewoonte hebben theehuizen plakkaten opgehangen met het advies: ‘Niet over landszaken praten.’ Het bekende gouden standbeeld dat door Confucius tot driemaal toe de mond werd gesnoerd is al 2500 jaar een voorbeeld voor de wereld, zijn reputatie van ‘de Oude die op zijn woorden past’ blijft ongeëvenaard. Is de stomme niet het gouden standbeeld van deze tijd? 

De man in de straat beschouwt kunnen spreken als een gave, maar kijk eens naar degenen die naam hebben gemaakt door zich als een stomme voor te doen. Door alle tijden en alle standen heen is dat trouwens maar aan weinigen gegeven, alleen daaraan valt al te zien hoe prijzenswaardig stomheid kan zijn. Als eerste heb je de vermaarde vrouwe Xi. Met haar schoonheid die steden en landen ten ondergang kon brengen is ze tweemaal tot koningin gekroond, en ze heeft de koning van Chu een tweetal zonen gebaard zonder ooit een woord tegen de vorst te zeggen. Chinese literaten die graag met dode schoonheden uit het verleden flirtten hebben vervolgens het ene na het andere grote gedicht over haar geschreven, sommigen over hoe goed ze was, anderen over hoe slecht ze was; ze stonken van eigendunk, maar dankzij hen steeg de roem van vrouwe Xi ten top. Eerlijk gezegd is het een tragisch vrouwenleven, en het is niet zomaar een enkel geval, het staat bijna symbool voor het lot van alle vrouwen. In Een poppenhuis van Ibsen vraagt de vrouwelijke hoofdpersoon Nora zich af hoe ze ooit een totaal onbekende man twee kinderen heeft kunnen baren. Dat is precies het lot van vrouwe Xi, en is het eigenlijk niet het lot van alle vrouwen onder het kapitalisme? En dan is er nog een andere zwijger, te weten kluizenaar Jiao, roepnaam Xian, bijnaam Xiaoran, die leefde aan het eind van de Han. Mijn streekgenoot Jin Guliang uit de Qingdynastie heeft deze eenzaat opgenomen in zijn Stamboek der weergalozen en van hem is ook dit treffende lofdicht:

Xiaoran woont alleen

Zijn lippen stijf opeen

Zwijgend wordt hij oud

De spot van ’t dierenwoud

Bovendien zegt de overlevering: ‘Zo leefde hij zijn leven lang en werd meer dan honderd jaar.’ Dus door je voor te doen als een stomme kun je zowel hoge achting als hoge ouderdom bereiken; daaruit spreekt de lofwaardigheid van stommen toch maar al te duidelijk. 

De tijden zijn in verval, de zeden zijn niet meer wat ze geweest zijn, de stommen van vandaag hebben zich zelfs verwaardigd met gebaren te gaan spreken; alleen in het donker kunnen ze die niet gebruiken en zeggen ze dus nog altijd niets. Ik citeer Confucius: ‘Als het land de Weg kwijtraakt, is men krachtig in zijn optreden maar matig in zijn spreken.’ Is de stomme niet simpelweg doordrongen van dat aloude principe?

(Vertaling Mark Leenhouts)

Zhou Zuoren (1885-1967) werd in de vroege jaren 1920 bekend als een van de pleitbezorgers van de moderne Chinese literatuur. Hiertoe wijdde hij zich vooral aan de vertaling van buitenlandse literatuur, onder meer in samenwerking met zijn oudere broer Lu Xun (Zhou Shuren), met wie hij tevens enkele jaren in Japan studeerde. Daarnaast is hij vooral de geschiedenis in gegaan als veelzijdig essayist, met name als beoefenaar van het wat lichtere, ongedwongen essay, waarvan dit stuk uit 1929 een voorbeeld is.

Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 21, maart 2003

Lees ook: Lezen op het toilet

Lak aan plot

Mo Yan is een van de populairste Chinese schrijvers van dit moment, in China en erbuiten. Terecht dus dat er inmiddels drie romans van hem in het Nederlands zijn verschenen: Het rode korenveld (zijn beroemdste, mede dankzij de verfilming van Zhang Yimou uit 1987), De knoflookliederen en De wijnrepubliek. Nog terechter is het dat er nu een bundel met korte verhalen is uitgebracht, want de auteur heeft op dat gebied een reputatie hoog te houden. In zijn aardige voorwoord bij Alles voor een glimlach zegt hij daar zelfs nog trotser op te zijn dan op zijn ‘lange proza’, zoals romans in het Chinees worden aangeduid.

Vertaald uit het Engels door Sophie Brinkman

Die letterlijke term zegt meer dan je zou denken. Het korte verhaal is in China eeuwenlang het summum van literair proza geweest. De klassieke werken die sinds het begin van de twintigste eeuw wel ‘roman’ worden genoemd – zoals de Reis naar het westen of de Droom van de rode kamer – vertonen behalve de lengte maar weinig overeenkomsten met dat westerse genre. Daarmee vergeleken ontberen ze ten enenmale een dwingende plot, het verhaal kent er eerder een cyclisch dan een lineair verloop.

Ook veel moderne Chinese romans, zoals die van Mo Yan, Su Tong en Yu Hua, lijken nog het meest op lange aaneenschakelingen van korte verhalen – het zijn vaak beeldende schetsen waarin bepaalde motieven steeds weer terugkeren. En Mo Yan is een plastisch schrijver bij uitstek: meer dan een verteller is hij een vormgever van kleuren, geuren, smaken en geluiden.

Zoals hij in zijn voorwoord zegt heeft hij zich het pseudoniem mo yan, ‘niet spreken!’, aangemeten om zijn eigen woordenvloed in te dammen. Het zwelgen in bijvoeglijke naamwoorden is zijn handelsmerk, maar hij is er ook op aangesproken: zit er nog wel wat achter al die barok? Tekenend is dat de schrijver zich in het voorwoord tegen die kritiek meent te moeten verdedigen: laat die recensenten met hun ‘pretentieuze literaire concepten’ maar eens ‘betoverend verhaal spinnen’ dat ‘tot de verbeelding spreekt’!

Mo Yans stijl komt beter tot zijn recht op de korte baan. In zijn in 2000 vertaalde roman De wijnrepubliek wreekt zich duidelijk het feit dat zijn breedsprakigheid uiteindelijk niet in dienst staat van een bepaalde overkoepelende idee. Daar is het voor Mo Yan zo karakteristieke uitspinnen van een sfeer of het breed uitmeten van een decor niet genoeg, terwijl het in zijn korte proza iets bezwerends kan hebben.

De bundel Alles voor een glimlach bevat daar enkele voorbeelden van. In ‘Het geneesmiddel’ staan een vader en zijn zoon op een koude ochtend tijdens de Culturele Revolutie te wachten op een executie van contrarevolutionairen om de galblazen uit de lijken te halen, die kunnen dienen als geneesmiddel. Lu Xun, de vader van de moderne Chinese literatuur, maakte zestig jaar eerder van bijna hetzelfde gegeven een beroemd sociaal kritisch stuk over de onwetendheid van het gewone volk, dat zich niet bekommert om de opstandelingen die voor die medicijn worden geofferd. Maar bij Mo Yan ontbreekt een dergelijke clou, hij beperkt zich tot een filmische beschrijving van het wachten, de kou en het bloed.

Ook ‘IJzerkind’ onttrekt zich in feite aan de historische periode waarin het speelt. Tegen de achtergrond van de grote ijzersmeltcampagnes van de Grote Sprong Voorwaarts, tevens een tijd van enorme hongersnood, laat Mo Yan zijn jonge verteller een ijzeren kindje ontmoeten, dat hem schroot leert eten. Het is toverachtig maar geloofwaardig verteld, in de traditie van het klassieke Chinese wonderverhaal, met de typische mengeling van het nuchtere en het ongerijmde, die bij moderne Chinese schrijvers vaak ten onrechte voor invloed van het Latijns-Amerikaanse magisch-realisme wordt aangezien. Die monterheid verklaart misschien ook het abrupte einde – Mo Yan bericht gewoon over een vreemde gebeurtenis, zelfs in zijn korte werk heeft hij lak aan plot.

Een blurb op het omslag noemt Mo Yan de Chinese Kafka, maar – zoals wel vaker met dat soort vergelijkingen – om de verkeerde redenen. Je zou kunnen denken aan de opmerking van García Márquez, die bij Kafka zag hoe je op een gewone manier de raarste dingen kon vertellen. Maar de tekst waaruit het citaat komt maakt voornamelijk gewag van de kracht waarmee Mo Yan ‘de wreedheid van moderne overheden en de verlammende bureaucratie oproept’.

Zeker, politiek commentaar is er in de bundel ook te vinden. Het (door Zhang Yimou zeer vrij verfilmde) titelverhaal ‘Alles voor een glimlach’ gaat over een oudere arbeider die, zoals vele anderen in de jaren negentig, wordt ontslagen en zijn heil in het kapitalistisch ondernemerschap zoekt. ‘Verlaten kind’ is een onomwonden aanklacht tegen de éénkindpolitiek, en zelfs in het meer magische ‘IJzerkind’ of ‘Een hoge vlucht’ is nog iets van satire te ontdekken, in het laatste geval op gearrangeerde huwelijken. Maar Kafka’s humor of beklemming is hier ver te zoeken.

De Engelse vertaling van Howard Goldblatt

De afwisseling van engagement en magie is representatief voor Mo Yan, maar door bijna alleen fantastische verhalen te kiezen die vrij direct aan de politieke werkelijkheid refereren, heeft de Amerikaanse bloemlezer een aantal sterkere verhalen laten liggen. Sommige van die, vaak ook beroemdere, verhalen zijn waarschijnlijk niet opgenomen omdat de Amerikaanse bundel, die hier in het Nederlands is hervertaald, kennelijk niet mocht overlappen met al bestaande Engelstalige bundels. De Nederlandse lezer is daar nu nodeloos de dupe van.

Bovendien zou een bekende auteur als Mo Yan het eigenlijk verdienen om rechtstreeks uit het Chinees te worden vertaald. Al was het maar om hem uit handen te houden van veelvertalers als Sophie Brinkman, die inderhaast storende fouten tegen het Engels heeft gemaakt – in anglicismen als ‘het is iedere man voor zichzelf’ en zelfs in de titel: het sentimentele ‘alles voor een glimlach’ is geen goede vertaling van het spottende ‘you’ll do anything for a laugh’.

Om nog maar te zwijgen van het navolgen van de vertaalkeuzes van de Amerikaanse vertaler Howard Goldblatt, die naar eigen zeggen graag stilistische ingrepen doet om Chinese schrijvers te ‘helpen’ hun romans ‘geschikter’ te maken voor het westerse publiek, zoals hij ook bij zijn boekenkeuze vaak herkenbaar Chinese thematiek boven stilistisch meesterschap stelt. En dan te bedenken dat je deze uiterst productieve Amerikaanse sinoloog, wiens werk in Nederland veelvuldig wordt overgenomen, hier zo onderhand wel kunt beschouwen als de meest vertaalde Chinese auteur.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 8 november 2002

Lezen op het toilet

Zhou Zuoren (essay)

In deel vier van de Optekeningen uit het vertrek voor het drogen van boeken in de zon van Hao Yixing staat een stukje getiteld ‘Lezen op het toilet’, dat gaat als volgt:

Er is een oud verhaal over een vrouw die zo’n toegewijde boeddhiste was, dat zij zelfs op het toilet niet ophield met het opzeggen van de soetra’s. Ook al werd haar goedheid beloond, toch kwam zij tenslotte op het toilet aan haar einde. Dit verhaal dient als een waarschuwing, en ofschoon het uit de boeddhistische zedenleer komt en niet voor waar aangenomen behoeft te worden, laat het toch zien dat het niet past om op onreine plekken de heilige geschriften te reciteren.

In zijn Terugkeer naar de akkers citeert Ouyang Xiu een uitspraak van Qian Sigong: ‘Ik heb altijd van lezen gehouden. In mijn stoel lees ik de Klassieken en Historiën, in bed het liefst verzonnen verhalen, en op het toilet graag populaire rijmpjes.’ Volgens hetzelfde boek zou Xie Xishen gezegd hebben dat Song Gongchui altijd een boek meenam naar het toilet, en dat zijn luide stem, wanneer hij hardop las, in de wijde omtrek was te horen.

Mij komt dit alles belachelijk voor. Zich ontlasten met de broek op de knieën en een boek in de hand is niet alleen een vorm van heiligschennis, maar bovendien is het nog een hele toer. Dient men zo ver te gaan in zijn leergierigheid?

Volgens Ouyang Xiu heeft Xie Sishen ook gezegd dat hij bij voorkeur op drie plaatsen zijn artikelen schrijft, namelijk op zijn paard, op zijn hoofdkussen en op het toilet; alleen daar kan hij zich naar behoren concentreren. Dit is nu eens mooi gezegd, het is namelijk intiem, maar het blijft binnen de perken.

Mijnheer Hao’s essay is hoogst interessant, maar toch verschil ik enigszins met hem van mening, aangezien ik eerder een voorstander ben van lezen op het toilet. Toen ik klein was hoorde ik van mijn grootvader dat Pekingse lakeien een gezegde hadden dat luidde: ‘Onze bazen eten snel, maar wij bedienden schijten snel.’ Dat klinkt misschien wat goedkoop, toch denk ik dat het een feit is. Het is natuurlijk moeilijk vast te stellen hoe lang iemand op het toilet zit, maar het kan nooit al te kort zijn. En het verschilt met eten in die zin dat je, hoe weinig tijd je er ook doorbrengt, je die altijd als verspilde tijd beschouwt en dus naar manieren zoekt om hem zo goed mogelijk te gebruiken. Zo steekt het gewone volk in de streek waar ik vandaan kom graag een pijpje op gedurende de tijd dat ze op de wc moeten zitten. Of, als er iemand rijst of kleren aan het wassen is op de stenen aan de oever van de rivier of als er iemand met een draagstok voorbij komt, waarom zou je dan geen praatje maken? ‘Hoeveel kost die rijst per pond?’ roepen ze dan, of: ‘Waar ga je naartoe?’ Lezen, zou je kunnen zeggen, is niet veel anders dan een pijpje roken.

Dit mag dan wel zo zijn, toch zijn er plaatsen waar je liever alleen een pijp opsteekt, en die zich niet bepaald lenen voor het lezen van een boek. De wc’s aan de oever van de rivier in Zhejiang waar ik het net over had, zijn hier één voorbeeld van.

Ik heb eens in Nanjing in een boekwinkel gelogeerd van een vriend uit Hunan; hij heette Liu, ik had hem leren kennen via Zhao Boxian. Dat jaar werden de districtsexamens gehouden, en Liu had vlak bij Huapailou een boekwinkel geopend. Ik was ziek en de school was geen aangename plek voor mij om te verblijven, waarop Liu mij bij hem thuis onderbracht, waar hij medicijnen en rijstepap voor me bereidde. Hij verkocht niet alleen boeken aan de examenkandidaten, maar was ondergronds ook nog eens actief in de revolutionaire beweging. Het was werkelijk een bewonderenswaardige figuur. Ik sliep achter de boekenkasten achter de toonbank. Daar dronk ik ook mijn medicijnen en at ik mijn rijstepap, alleen het gemak bevond zich buiten. Je moest de winkel uit, een paar huizen verder lopen naar een lege plek en dan was het ergens onder tegen een muur op een vuilnishoop. Het was ondoenlijk voor mij om daarnaartoe te moeten. Gedeeltelijk omdat ik ziek was natuurlijk, maar zelfs al was ik in goede gezondheid geweest, dan nog had ik gewild dat ik er niet heen hoefde. Ziedaar voorbeeld nummer twee.

Toen ik in de zomer van 1919 in Hyuga, Japan, op bezoek was bij een vriend, verbleef ik in een bergdorp dat Kijo heette. Het privaat aldaar had weliswaar net als overal anders een dak en een houten deur en ramen, maar het stond op een meter of veertig van het woonhuis, midden op het land. ’s Avonds moest je een lamp meenemen, bij regen een paraplu. En het leek wel of het daar alleen maar regende: van de vijf dagen die ik er heb doorgebracht, herinner ik me ik maar één droge dag. Laat dit mijn derde voorbeeld zijn.

Ten slotte zijn er de openbare wc’s in Peking: niet meer dan een gat in de grond en twee stenen ernaast; regen, wind en zonneschijn hebben er vrij spel. Vorig jaar was ik bij Sun Fuyuan in Dingzhou. Daar heb je latrines net als op de Riukiu-eilanden: je staat aan de rand van een gat waarin varkens rondknorren, wat beangstigend is voor mensen die dat niet gewend zijn. Hoe kun je daar nu rustig lezen? Voorbeeld vier.

Zhou Zuoren (1885-1967) werd in de vroege jaren 1920 bekend als een van de pleitbezorgers van de moderne Chinese literatuur. Hiertoe wijdde hij zich vooral aan de vertaling van buitenlandse literatuur, onder meer in samenwerking met zijn oudere broer Lu Xun (Zhou Shuren), met wie hij tevens enkele jaren in Japan studeerde. Daarnaast is hij vooral de geschiedenis in gegaan als veelzijdig essayist, met name als beoefenaar van het wat lichtere, ongedwongen essay. ‘Lezen op het toilet’ verscheen in zijn bundel Bittere bamboenotities uit 1936.

In Het woud der verhalen uit de vierde eeuw staat te lezen dat het toilet ten huize van Shi Chong voorzien was van een groot bed met een gordijn van rode tule, fraaie rieten matten en twee dienaressen die bestikte geurzakjes vasthielden. Ik zou zo’n extravagante bedoening volkomen ongeschikt vinden om te lezen. Mijn eisen zijn eigenlijk heel eenvoudig: als een toilet maar muren heeft, een raampje en een deur, en als je er ’s avonds maar licht kunt maken – is het niet elektrisch, dan is een kaars ook goed. Het mag gerust een twintig-, dertigtal passen van het huis verwijderd zijn: al heb je dan soms een paraplu nodig, in het noorden regent het toch niet veel. Naar zo’n wc neem ik met alle plezier een boekje mee.

Junichiro Tanizaki heeft in zijn Setsuyo-essays een stuk met de titel ‘Lof der schaduw’, waarvan het tweede gedeelte ingaat op de kwaliteiten van de toiletten in de Japanse architectuur. De tempels van Kyoto en Nara hebben toiletten in de oude stijl: ze zijn weliswaar donker maar worden zeer schoon gehouden, en ze staan in een groene omgeving, waar je de geuren van loof en mos kunt ruiken. Ze bevinden zich buitenshuis, maar zijn via overdekte gangen te bereiken. Gezeten op zo’n halfduistere plek, waar het licht gefilterd wordt door de papieren schermen, kun je in dromerige gedachten verzinken, of door het raam de tuin aanschouwen. Het is een onbeschrijflijk mooi gevoel. Tanizaki zegt verder:

Zoals ik al zei, zijn er een aantal vereisten: een zekere mate van duisternis, onberispelijke properheid en een stilte waarin zelfs het gezoem van een mug te horen is. In een toilet dat aan al deze voorwaarden voldoet, mag ik graag naar het ruisen van de vallende regen luisteren. Vooral op de wc’s in Kanto, die uitgerust zijn met smalle raampjes tot op de vloer, zodat de regendruppels die van de dakrand of van de boombladeren vallen de voet van de lamp schoonwassen en het mos op het stenen opstapje bevochtigen – daar kun je van heel dichtbij de regen zachtjes in de aarde horen sijpelen. Een dergelijk toilet is bij uitstek de plaats om te genieten van het getsjirp van insecten en vogels, of van het aanzicht van de maan, en het is de ideale plek om de overgangen van de jaargetijden te proeven. Me dunkt dat de haikudichters van weleer hier menig thema hebben opgedaan. Zo bezien kan men gerust stellen dat het toilet het meest gedistingeerde aspect van de Japanse architectuur is.

Tanizaki is nu eenmaal een dichter, dus hij neigt ernaar een en ander iets mooier te laten klinken dan dat het in werkelijkheid zal zijn. Maar dat betreft slechts zijn taalgebruik; er is niets mis met wat hij wil zeggen. Tijdens de periode van de Strijdende Staten in Japan (vijftiende en zestiende eeuw) vormden de kloosters van Gozan zo ongeveer het enige terrein van cultuurbehoud en culturele creativiteit. Dit bracht stijlveranderingen met zich mee, zoals de overgang van de traditionele realistische paleisschilderingen naar de grillige bomen, bamboe en rotspartijen uitgevoerd in eenkleurige inkt. Dezelfde verandering vond plaats in de architectuur. Dit is met name goed zichtbaar in het theehuis, en de esthetisering van het toilet is niets anders dan een nevenwerking van deze trend.

De volgelingen van het boeddhisme zijn altijd erg kieskeurig geweest als het op het toilet aankwam. Door de boeddhistische gebodenboeken van de Hinayana- en de Mahayanatraditie die ik zo her en der weleens heb gelezen, heb ik een enorme bewondering gekregen voor de grondige aandacht die de oude Indiase notabelen schonken aan alle aspecten van het leven. Wat de gang naar het toilet betreft: de Drieduizend voorschriften voor het sober gedrag van de grote monnik, in het Chinees vertaald tijdens de Oostelijke Handynastie, bevat ‘Vijfentwintig zaken aangaande de retirade’; het zesde deel van de Sarvastivada Vinimatrka, vertaald in de Songdynastie, telt er in totaal dertien afdelingen over, uiteenlopend van ‘lijwaartse ligging’ tot ‘bouwontwerpen’; en in het tweede deel van ‘Overbrenging van het innerlijke dharma’ uit Boeddhistische gebruiken van de Zuidelijke Zee door Tangmonnik Yijing, behandelt het achttiende hoofdstuk ‘Zaken aangaande de stoelgang’. Al deze teksten bevatten gedetailleerde voorschriften, waarvan sommige even strikt als lachwekkend zijn. Ik kan er alleen maar grote bewondering voor opbrengen.

Dat de monnik Lu Zhishen in onze klassieker Het verhaal van de wateroever van keukenhulp op kan klimmen tot wc-schrobber geeft eens te meer het belang aan van het toilet in de Chinese kloosters in vroeger tijden. Maar vandaag de dag zie je daar niets meer van terug. In 1921 heb ik wegens ziekte een half jaar doorgebracht in de Westelijke Bergen bij Peking. Ik verbleef in de Shifangzaal van de Azuren Wolkentempel, waar nergens ook maar een behoorlijke wc te vinden bleek. Het was zoals ik in mijn Gemengde brieven uit de Westelijke Bergen heb beschreven:

Mijn omzwervingen hebben zich inmiddels uitgebreid tot aan de bronnen in het oosten. Het is daar lang niet slecht; ik maak er elke ochtend vroeg een wandelingetje, voordat de toeristen komen, en geniet er van het wonderschone landschap. Jammer alleen dat het er niet zo schoon is, vele luchten vergezellen je waar je gaat – het is er namelijk een ware uitstalling van dat geneesmiddel dat in de Chinese Materia medica wordt aangeduid als ‘bruine menselijke substantie’. China is toch echt een wonderlijk land, denk ik weleens. Aan de ene kant komt men er maar moeilijk aan voedsel, terwijl men er aan de andere kant niet weet wat men er met zijn uitwerpselen moet doen.

Onder dergelijke omstandigheden zou het al een hele vooruitgang zijn als Chinese kloosters over een normale wc zouden beschikken. Is er dan nog wel een plek te vinden voor onze overpeinzingen of voor het lezen van een boek? Als monniken al zo nalatig zijn, wat kunnen we dan nog verwachten van het gewone volk?

Maar mocht er een schoon toilet te vinden zijn, dan kun je er heel goed een boekje lezen – schrijven, dat zou ik niet durven zeggen. Het maakt niet uit wat je er leest, of het nu de Klassieken, de Historiën, de Filosofen of de Anthologieën zijn. Over het algemeen neem ik zelf geen zeldzame uitgaven of moeilijke boeken mee naar het toilet, meestal kies ik voor een grammaticaboek. Naar mijn ervaring zijn essays het beste voor op de wc; romans zijn uit den boze. En wat hardop lezen betreft, weinig mensen lezen tegenwoordig nog de Grote Acht van de Tang en de Song, dus daarmee kunnen we dat reciteren ook wel achterwege laten.

Oktober 1935

(Vertaling Mark Leenhouts)

Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 2, april 1997

Lees ook: Lof der stommen