Verloren in vertaling

Voetnootje vertaalgeschiedenis (3)

Het blijft een wat ongemakkelijk einde, de laatste regels van Lao She’s De riksjarenner, een van de grote Chinese romanklassiekers van de twintigste eeuw. Tot dan toe heb je vooral, en vaak kostelijk, meegeleefd met Xiangzi de riksjarenner, de trotse harde werker die aan lagerwal raakt in het vooroorlogse Peking – niet eens zozeer omdat het lot hem telkens dwarszit, maar vooral omdat zijn eigen koppigheid hem steeds weer in de problemen brengt. Tot op het laatst toe wil hij zijn eigen boontjes blijven doppen, zelfs wanneer hij zijn ambitie om een eigen riksja te bezitten allang heeft moeten opgeven en hij zichzelf verbitterd voorhoudt dat hij zijn leven nog liever zelf ruïneert dan dat hij het aan een ander moet opofferen. Het is duidelijk dat Lao She van Dickens hield, al pikte hij dat laatste vleugje zwartheid vast op bij Joseph Conrad, die hij ook een grote inspiratiebron noemde.

Maar dan, in letterlijk de allerlaatste zin van de in 1939 uitgekomen roman, lijkt het opeens gedaan met Lao She’s dickensiaanse medeleven. Terwijl hij in het voorafgaande hooguit een enkele keer uit zijn rol viel, vond ik, en met grote woorden als ‘schuld’, ‘beschaving’ en ‘individualisme’ ineens de toon van een maatschappelijk commentator aannam, lijkt zijn oordeel hier toch echt geveld en laat hij zijn tot dan toe zo menselijk getekende held zo achter: ‘dit ineengestorte egoïstische, ongelukkige voortbrengsel uit de schoot van een zieke beschaving, dit spook van het individualisme dat zijn laatste weg ging!’ Het is bekend dat Lao She geworsteld heeft met het linkse engagement dat in die tijd steeds meer van Chinese schrijvers werd ‘verlangd’, en zo ambivalent als deze slotpassage klinkt, zo klonk hij ook als men hem in interviews naar zijn bedoelingen vroeg – eigenlijk hield hij zich altijd een beetje op de vlakte.

Ik heb me weleens afgevraagd of dat ongemakkelijke ambivalente er niet deels de oorzaak van was dat De riksjarenner in de eerste en tamelijk invloedrijke Engelse vertaling, van de Amerikaanse Evan King, een geheel ander einde kreeg. In Rickshaw Boy uit 1945, dat in 1952 als Ricksha-Boy werd doorvertaald in het Nederlands, sukkelt Xiangzi niet hopeloos zijn eind tegemoet, maar vindt hij juist liefde en geluk. De laatste zinnen in de woorden van de Nederlandse bewerker H. Peters luiden zo: ‘Zij leefde… hij leefde… dat was het voornaamste. Ze waren vrij.’

Strengholt, 1952

Evan King was een pseudoniem van Robert Ward, cultureel attaché voor de Verenigde Staten in China. Op het eerste gezicht zou je kunnen denken dat hij Lao She’s eind ook verrassend vond, of domweg te zwart, maar door de nadruk op vrijheid in zijn versie geeft hij er ook een Amerikaanse draai aan; individualisme lijkt van iets negatiefs iets positiefs geworden. Zoals Richard Jean So in zijn boek Transpacific Community: America, China, the Rise and Fall of a Cultural Network (2016) heeft laten zien, was dat niet helemaal toevallig.

Rickshaw Boy was mede door Kings inspanningen namelijk uitverkoren voor een grote promotiecampagne van de Amerikaanse overheid, die in de na-oorlogse jaren meer begrip voor China wilde kweken, ook via de literatuur. Nobelprijswinnaar Pearl Buck en de al vrij bekende tweetalige schrijver Lin Yutang waren om aanbevelingen gevraagd en Lao She leek, mede door zijn voorzitterschap van de Anti-Japanse Schrijversfederatie in China, een goede keus. En toen Rickshaw Boy ook nog eens een groot succes bleek te worden, het stond in 1945 in de top tien van bestverkochte boeken in Amerika, ongekend voor een Chinese roman, en het State Department verspreidde het boek ook onder Amerikaanse legertroepen in Azië, werd Lao She zelfs uitgenodigd naar VS, waar hij drie jaar verbleef, tot in 1949, toen in China de communistische Volkrepubliek werd uitgeroepen.

Toch zou het voor Lao She allemaal een verwarrende ervaring worden, die tijd in Amerika. Pas toen hij aankwam, namelijk, kreeg hij lucht van de vrijheden die Evan King zich had veroorloofd, en die bovendien verder gingen dan het andere einde. King had er twee personages bij verzonnen en het boek hier en daar ook stilistisch opgesmukt – soms leek het alsof de zelfverklaarde ‘ambachtsman’ Lao She die zaken nog erger vond dan het Amerikaanse tintje dat zo goed bij de overheidscampagne paste. Hij heeft King jarenlang brieven geschreven om hem ervan te weerhouden ooit nog boeken van hem te vertalen, en schijnt met Pearl Buck zelfs een rechtszaak te hebben overwogen omdat King zich, gesteund door het succes, nooit erg ontvankelijk toonde.

Er wordt wel gezegd dat Lao She’s diepere dickensiaanse sentiment Kings aanpassingen domweg overleefde, en dat daarin toch echt de reden voor het succes moet hebben gelegen. Richard Jean So betoogt in zijn studie dat je in De riksjarenner ook wel degelijk een voor onafhankelijkheid vechtende ploeteraar kunt terugvinden, wat alles te maken heeft met Lao She’s vertellersrol. Inderdaad: het hele boek blijft Lao She dicht bij zijn personage, maar soms lijkt hij even afstand van hem te nemen – de kleine stijlbreuken die ik hierboven noemde.

De uit Amerika overgewaaide populariteit resulteerde in 1948 ook in deze kleine bibliofiele uitgave van een kort verhaal van Lao She, ‘De laatste trein’. (Over het vervolg van de reeks is niets bekend.)

De Amerikaanse pers ontving de roman ook niet per se als een boek met een boodschap, maar meer als een naturalistisch verhaal over ongelijkheid, meldt So. Interessant is dat er in een bespreking van de Nederlandse doorvertaling, in het Nieuwsblad van het Noorden uit 1952, zelfs geen enkele Amerikaanse klank te horen valt. De recensent stelt voorop dat ‘Lau Shaw in zijn uitstekende en boeiende roman de slechtheid van de mensen heeft willen tekenen’ en dat het ‘geen opwekkende roman’ is. Er straalt wel ‘een vriendelijk optimisme’ uit, vindt hij, maar dat schrijft hij toe aan de wijsgerigheid van de Chinees, die weet ‘dat het leven slechts weinigen een overmaat van vreugde schenkt’. ‘Door dit te vertellen gaf Lau Shaw ons een zeer wijze les.’

Verwarrend kortom, voor Lao She, maar het zou nog verwarrender worden. In Amerika werkte hij met een andere vertaler, de in China geboren misionarissendochter Ida Pruitt, aan de Engelse uitgave van zijn nieuwe roman, Vier generaties onder één dak, een groot driedelig werk over de Chinees-Japanse oorlog, dat hij enkel nog in manuscriptvorm had. Pruitt sprak Chinees, maar las het niet, en hun werkwijze was dat Lao She haar dicteerde en onderwijl aanpassingen maakte in de Chinese tekst om hem beter geschikt te maken voor het Engelstalige publiek. Lao She, die veel Engelstalige literatuur las en in de jaren twintig ook vier jaar in Londen had gewoond, had daar namelijk wel ideeën over. Beschrijvingen van historische zaken en lokale gewoonten zouden voor een Chinese of Engelse lezer anders kunnen werken, meende hij bijvoorbeeld, hij schrapte daar vaak in en zocht eerder naar manieren om iets wezenlijks over de Chinese mentaliteit of manier van denken over te brengen; hij zag het echt als een intercultureel project dat de vertaling van zijn ene boek oversteeg.

Toch liep ook deze toch zo intensieve samenwerking mis op het stilistische vlak: waar King de tekst te veel naar zich toetrok, wilde Pruitt juist weer te veel aan het Chinees vasthouden, door typisch Chinese uitdrukkingen zo letterlijk mogelijk te vertalen, bijvoorbeeld, voor een exotisch effect. Ook met haar wilde Lao She daardoor liever niet meer verder werken na deze roman, te meer omdat Pruitt zich ondanks hun uiteenlopende opvattingen voortaan graag als co-auteur vermeld wilde zien. Maar wel zag hij The Yellow Storm, zoals de uiteindelijk veel kortere bewerking van het origineel ging heten, in 1951 opnieuw een groot succes worden, en zijn reputatie dus veel goed doen. Zoveel zelfs dat zijn naam in de jaren erna ging rondzingen voor de Nobelprijs – ook al weten we inmiddels, nu de Nobelarchieven uit die tijd openbaar zijn geworden, dat hij tot zijn dood in 1966 nooit is genomineerd.*

De uitgave van People’s Literature,
1955

Lao She moet zich behoorlijk verloren in vertaling hebben gevoeld. En als dat nog een bitterzoet gevoel te noemen is, toen hij in de jaren vijftig weer terug in China kwam, zou het eerder bitter dan zoet worden. Zoals veel schrijvers ging hij erin mee om zijn werk onder het nieuwe politieke regime in aangepaste vorm te laten verschijnen – de andere optie was niet meer publiceren, waarvoor bijvoorbeeld zijn tijdgenoot Shen Congwen koos. Vaak kwam het er in die jaren op neer dat bepaalde passages met een niet al te positieve portrettering van revolutionairen, of van de revolutie in het algemeen, het moesten ontgelden, en dat was ook het geval bij De riksjarenner. Maar ironisch genoeg kreeg die nog altijd allerpopulairste roman van hem in de nieuwe uitgave van 1955 wederom een ander einde…

In zijn nawoord erbij verklaart Lao She kortweg, en gebruik makend van het inmiddels heersende jargon, dat hij destijds uiteraard wel zijn sympathie met ‘de werkende klasse’ had betuigd in het boek, maar hen ‘geen uitweg’ uit hun toestand had geboden. Oftewel, ook voor het nieuwe China was zijn boek dus eigenlijk te zwart, te weinig hoopvol. Het nieuwe einde was evenwel geen herschrijving, het laatste anderhalve hoofdstuk werd er zomaar afgeknipt, waardoor Xiangzi’s einde weliswaar nog altijd niet zomaar rooskleurig was, maar alles wel iets meer open werd gelaten, met als laatste zin: ‘In leven blijven was alles, het was niet nodig ergens over na te denken.’ Tja, nog altijd ambivalent, zou je kunnen zeggen.

De verschillende eindes zouden in Nederland nog voor enige verwarring zorgen toen er in 1979 een nieuwe Nederlandse vertaling verscheen, ditmaal direct uit het Chinees en uit de oorspronkelijke jaren-dertigversie. Het was zelfs de eerste directe vertaling van een moderne Chinese roman in ons taalgebied, en de maker was Daan Bronkhorst. In een bespreking in Vrij Nederland had schrijver Maarten ’t Hart echter zo zijn twijfels bij Bronkhorsts opmerking, in zijn nawoord, over Evan Kings alternatieve einde uit 1952, want volgens de hem ‘ten dienste staande bronnen’ had Lao She zelf eerst een ‘happy end’ geschreven en dat ‘pas in 1950/51 herzien’. Een vergeeflijk foutje van ’t Hart, maar gezien Lao She’s geschiedenis toch ergens pijnlijk.

Meulenhoff, 1979

Want je gaat Lao She soms weleens als de onfortuinlijke Xiangzi zien, een ploeteraar en een speelbal tegelijk. Aan de ene kant was hij koppig en ambitieus, maar anderzijds zou je je ook kunnen afvragen: lag het nu allemaal aan hem of aan de maatschappij? Hij was duidelijk niet ongevoelig voor maatschappelijke kwesties, zie zijn rol in de Anti-Japanse Schrijversfederatie en zijn latere functie bij de Schrijversbond, maar hij twijfelde ook vaak. De aanpassingen in De riksjarenner had hij geaccepteerd, maar voor de Chinese uitgave van Vier generaties onder één dak alias The Yellow Storm werden de aanpassingen hem te veel en besloot hij te wachten ‘op betere tijden’. (Het boek verscheen postuum, gebaseerd op de Engelse versie, en werd recentelijk nog eens herzien en uitgebreid op basis van later ontdekte aantekeningen van de samenwerking met Ida Pruitt.) En in zijn beroemde toneelstuk Het theehuis uit 1957 bewandelt hij weer een politieke middenweg, door wel duidelijk ‘het volk’ aan het woord te laten, maar opnieuw niet het ‘verlangde’ optimisme uit te dragen. En ten slotte weten we dat ook zijn dood niet van dit alles los te zien is: de precieze omstandigheden zijn nog altijd niet opgehelderd, maar aan het begin van de Culturele Revolutie werd hij zo hevig bekritiseerd en mishandeld als ‘contrarevolutionair’ dat hij zich, eind augustus 1966, verbitterd en vernederd, het leven zou hebben benomen (zie: Een herdenkingsteken van water).

Misschien is het ambivalente einde van De riksjarenner domweg Lao She ten voeten uit. Goed dus dat we het in het Nederlands kunnen lezen zoals het bedoeld is – al is het intussen misschien wel tijd voor een mooie herdruk van die kostbare vertaling die we in ons kleine taalgebied hebben.


* Wel genomineerd werd Lin Yutang, in 1940 en 1950.

Lees hier meer over Lao She’s tijdgenoot Shen Congwen: Met een gestold gemoed

ZIe ook Voetnootje vertaalgeschiedenis 1 en Voetnootje vertaalgeschiedenis 2

Het verhaal van de wateroever

De Wereldbibliotheek en de honderdacht Chinese rovers

‘Ei, vervloekt, die is raak!’ liet de weerloze ontsnappen. Hij poogde te vergeefs recht te scharrelen, de bijl was hem uit de hand getuimeld.

‘Wat, gij schoft, gij uitzuiger, hebt lust om een hooge borst op te zetten?’ schreeuwde Loe Ta en deelde hem, tusschen de oogen, een tweeden vuistslag toe die den naad der binnenste ooghoeken deed bersten en maakte dat de getroffene zich in een winkel van bonte stoffen verplaatst voelde, zóó zwart en rood en groen werd het hem voor de oogen.

Aan het woord, of liever aan slag, is een van de hoofdpersonen uit Het verhaal van de wateroever, het zestiende-eeuwse bandietenepos dat tot een van de hoogtepunten van de Chinese literatuur wordt gerekend. De gij’s en ei’s zijn beslist geen poging het klassieke Chinees te benaderen, maar komen uit de eerste Nederlandse vertaling, uitgebracht door de Wereldbibliotheek in 1936 en ’37, in twee delen: De roovers van het Liang Schan Moer en Soeng doolt naar de roovers.

Als je de twee bescheiden ogende, zij het met houtsneden verluchte boekjes ziet, zou je niet denken dat je een van de vier Chinese klassieke romans in handen hebt. Het betreft dan ook een verkorte bewerking, uit het Duits vertaald bovendien, door de Vlaming A. Demaeckere. Toch is dit, samen met de in 1953 verschenen navertelling door China-kenner Boutsen, alles wat we hebben om ons in het Nederlands een voorstelling te maken van een roman die in China, en Japan, tot op de dag van vandaag immens populair is gebleven, in boek- of stripvorm, bij echte boeven, in politieke debatten of als computerspelletje.

Het verhaal van de wateroever gaat terug op volksverhalen met een historische kern: er moet in de twaalfde eeuw een bende nobele bandieten van het Liangshan-moeras hebben bestaan onder leiding van ene Song Jiang – de ‘Soeng’ van het ‘Liang Schan Moer’ uit de titels van de Wereldbibliotheek. Al dateren de vroegste bewaard gebleven edities van de zestiende eeuw, het werk is vermoedelijk ouder. Een mogelijke auteur is Luo Guanzhong uit de veertiende eeuw, die nog een andere klassieker op zijn naam heeft staan, maar het zou ook Shi Naian kunnen zijn, over wie nauwelijks iets bekend is. Nobelprijswinnares Pearl Buck, die De wateroever in 1933 vertaalde als All Men Are Brothers, wilde graag geloven dat de roman werkelijk ‘uit het volk was ontstaan’, maar uit alles blijkt dat het uiteindelijke boek meer is dan zomaar het werk van een eeuwenlange reeks volksvertellers.

Er is alleen al de constructie van de enorme roman. In de langste versie, van 120 hoofdstukken, worden de 108 rovers (105 mannen en 3 vrouwen) een voor een ten tonele gevoerd, totdat ze op de helft van het boek allemaal tezamen komen onder aanvoering van Song Jiang. In de tweede helft zien we de rovers weer een voor een verdwijnen, omdat ze op verschillende manieren omkomen bij hun gezamenlijke activiteiten. Een kortere versie van 70 hoofdstukken, bewerkt door Jin Shengtan uit de zeventiende eeuw, eindigt op het moment dat de bandieten allemaal bijeen zijn; de bewerker verzon een nieuwe slotscène, waarin de hoofdman Song Jiang droomt dat alle helden worden terechtgesteld.

Deze laatste, lang in zwang gebleven versie lag ten grondslag aan de Wereldbibliotheekuitgave, en voor velen is het eerste deel van het boek ook het aantrekkelijkst. Niet alleen vanwege de afwisselende verhalen van de afzonderlijke bendeleden, van wie bijna elke Chinees zijn favoriet kan opnoemen, maar ook omdat de kern van het boek, het karakter van de nobele bandiet, er het sterkst in naar voren komt. De personages komen uit diverse lagen van de maatschappij en van allemaal wordt beschreven hoe ze, slachtoffer van aangedaan onrecht of van de corrupte overheid, hun normale, respectabele betrekkingen verlaten en min of meer tegen wil en dank buiten de wet komen te staan.

Een typisch voorbeeld is de legercommandant Loe Ta, in de huidige spelling Lu Da, uit het fragment hierboven. Al schuwt hij het geweld duidelijk niet, hij komt in die scène wel op voor de jonge vrouw en haar oude vader, die door een slager worden uitgebuit. Lu Da kent zijn eigen krachten niet, vermoordt de slager en duikt onder in een boeddhistisch klooster, waar hij zijn beroemd geworden monnikennaam Zhishen krijgt: Diepe Wijsheid, of ‘Diepgeest’ in de Wereldbibliotheekvertaling. Maar vanwege zijn opvliegende karakter, en omdat hij te veel houdt van ‘vroolijk drinken en aangenaam gekout’, zeker als er ook nog eens ‘versche visch en malsch kippenvleesch’ op tafel komt, maakt hij zich daar onmogelijk. Toch is ‘Diepgeest’ niet zomaar een ironische naam voor een zondige wildebras: de abt moet hem uit hoofde van zijn functie op straat zetten, maar helpt hem op persoonlijke titel, omdat hij ook wel inziet dat Lu Da eigenlijk een ruwe bolster met een blanke pit is. Dat laatste blijkt al direct in zijn volgende avontuur onderweg, waar hij een jonge bruid uit een gedwongen huwelijk redt door haar plaats in te nemen in het bed en de bruidegom te verrassen…

Wu Song doodt de tijger met zijn blote handen

Lu Da is nog een milde onder de legendarisch geworden vechtersbazen en drinkebroers. Li Kui, de IJzeren Buffel, neemt het merendeel van de talloze bloedige slachtingen in het boek voor rekening, terwijl Wu Song iedereen onder de tafel drinkt en vervolgens met zijn blote vuisten nog een tijger velt – een van de bekendste passages uit De wateroever. Maar de mildste van allen is ongetwijfeld Song Jiang, die niet voor niets uitgroeit tot de leider, en tot de hoofdpersoon van de roman. Song Jiang was nota bene rakker op het gerechtskantoor voordat hij struikrover werd. Zijn karakteristieke hulpvaardigheid, uitgedrukt in zijn bijnaam Welkome Regen, wordt hem noodlottig als een vriend die hij in het geniep voor vervolging heeft behoed, hem beloont met goudbaren. Wanneer het arme zangeresje dat Song Jiang uit medeleven in huis heeft genomen hem met dat belastende materiaal chanteert, beneemt hij haar in een vlaag van woede het leven, en moet vluchten.

Er is iets tragisch, of in ieder geval treurigs aan Song Jiang, die gedurende zijn hele bandietencarrière zijn morele twijfels blijft houden, onder meer doordat hij zich zeer gevoelig betoont voor de Chinese kinderlijke piëteit en zijn vader wil blijven gehoorzamen. Hij wordt bijna de verpersoonlijking van het traditionele Chinese dilemma tussen trouw aan de publieke zaak en vriendschap voor zijn bloedbroeders. Hij is degene die uiteindelijk ingaat op het pardon dat de keizer de rovers aanbiedt om hen te winnen voor een gezamenlijke strijd tegen rebellen die het rijk teisteren, een strijd waarin veel van zijn boevenbroeders om het leven komen, zelfs door zijn eigen toedoen. Al zegeviert dus ten slotte Song Jiangs ambtelijke trouw, voor de duur van de roman loopt de scheidslijn tussen goed en kwaad in ieder geval niet eenvoudigweg tussen regering en geboefte. Het recht dienen heeft meer te maken met je karakter dan je officiële positie, een diep geworteld besef vanwaaruit de Chinezen tot op de dag van vandaag de leiders van hun land bezien. De manier waarop bestsellerauteur Jung Chang in haar recente biografie van Mao Zedong alle misstanden onder het communistische regime volledig op het conto van Mao’s persoonlijkheid schrijft, is daar een extreem voorbeeld van.

Er wordt wel gezegd dat de roman met Song Jiangs overgave moest eindigen om hem gepubliceerd te krijgen. Van de zeventiende tot de negentiende eeuw heeft de Chinese regering het boek herhaaldelijk verboden omdat men de verheerlijking van het banditisme een gevaar vond voor de maatschappij. Daar was reden toe: er zijn verscheidene gevallen bekend van echte boeven die hun bijnamen aan De wateroever ontleenden en de roman zelfs gebruikten als een handboek voor hun roverstactieken. Ook zijn er verbanden gelegd tussen De wateroever en opstanden van sekten en geheime genootschappen, zoals bijvoorbeeld die van de Boksers, een nationalistische beweging die zich rond 1900 met steun van de keizerin-weduwe Cixi tegen in de China aanwezige buitenlandse mogendheden keerde, en dan ook door de westerse geallieerde troepen moest worden verslagen.

Ook in de moderne tijd deed de roman zijn invloed in de werkelijke wereld nog gelden. In 1975, tegen het einde van de Culturele Revolutie, gebruikte de oude Mao het boek in een van zijn politieke campagnes. Mao wierp de vraag op of Song Jiang met het accepteren van het keizerlijk pardon niet eigenlijk had gecapituleerd en daardoor als revisionist moest worden aangemerkt. Zijn kritiek op De wateroever, een van zijn favoriete romans, was in feite gericht tegen de capitulationisten en revisionisten binnen de Partij, waar dan ook verwoed getracht werd de allusies in het boek te duiden. Het resulteerde zelfs in maandenlange publicaties van krantenartikelen en propagandaposters die opriepen de traditionele roman opnieuw te bestuderen – voor menig gewoon burger was dat misschien de eerste kennismaking met De wateroever, in een tijd waarin immers de meeste boeken waren verboden.

Suikoden, manga

Tegenwoordig is de invloed van de roman vooral merkbaar in de alomtegenwoordige Chinese kungfuromans, al voeren die vaak regelrechte moraalridders op in een eenzijdige strijd tussen goed en kwaad, en concentreren ze zich vanzelfsprekend op de spectaculaire vechtscènes. Dat laatste geldt ook voor de stripboeken die er nog altijd van verschijnen. Een ware cult is er ontstaan in Japan, niet alleen in de manga (strips) en anime (tekenfilms), maar sinds de jaren negentig ook in de wereld van de computerspelletjes, onder de Japanse naam Suikoden. Sony Playstation is al toe aan Suikoden IV, waarin je als speler alle 108 ‘Stars of Destiny’ kunt ontmoeten, en al is de actie voor de vierde editie verplaatst van het moeras naar de zee, het speelt zich nog altijd af aan de wateroever.

In Nederland is dit canonieke en tegelijkertijd zo populaire werk een nagenoeg vergeten en alleen nog antiquarisch verkrijgbaar boek geworden. Betreurenswaardig misschien, maar niet onverklaarbaar. In feite ondergingen de alle traditionele Chinese romans hetzelfde lot. Aanvankelijk leek de Wereldbibliotheek eind jaren dertig een trend in gang te hebben gezet: na De wateroever verschenen ook de andere drie van de vier klassieken in het Nederlands, vertaald uit het Duits of Engels. Uitgeverij Bruna kwam in 1943 met De eed in de perzikgaarde, een beknopte bewerking van De roman der drie staten (veertiende eeuw), Kruseman in 1946 met De droom in de roode kamer (achttiende eeuw) en Contact in 1950 met Monkie, een Chinese legende, een korte versie van De reis naar het westen (zestiende eeuw). Maar alleen van die laatste, de internationaal bekende parabel van Koning Aap, verschenen door de jaren heen nieuwe (gedeeltelijke) vertalingen, onlangs nog bij de Wereldbibliotheek, zij het in een navertelling door de Amerikaanse kinderboekenschrijver David Kherdian uit 2002. Ook het erotische Jin Ping Mei, soms de vijfde klassieke roman genoemd, werd na zijn eerste, driedelige verschijning bij Bruna in 1940-41 nog weleens herdrukt, maar dat had ongetwijfeld vooral met de inhoud te maken, getuige ook de heruitgaven die andere erotische klassieker: You Poe Toean of Het lustgebed.

De boeken die overleven doen dat dus niet in de eerste plaats vanwege hun literaire merites. Daarvan is ook moeilijk een beeld te krijgen in verkorte bewerkingen uit een tussentaal. Zeker in dit geval: alle bovenstaande titels zijn op één na het werk van de Duitse vertaler Franz Kuhn (1884-1961), die bekend stond om zijn enorme productiviteit maar ook om zijn zeer vrije manier van vertalen. Kuhn, die lange tijd in China woonde en leefde van het vertalen van Chinese literatuur, zag zijn rol voornamelijk in het introduceren van een vreemde cultuur bij een groot publiek en schrok er niet voor terug om de teksten drastisch naar zijn hand te zetten.

Dat geldt ook voor zijn versie van De wateroeverDie Räuber vom Liang Schan Moor. Hij kortte in, vatte samen, gooide om en liet weg, zodat de Wereldbibliotheek in de inleiding bij de Nederlandse vertaling in feite terecht sprak van ‘kleurig in het Duitsch naverteld door Dr. Franz Kuhn’. Zo sneuvelde er veel van wat de roman de roman maakt. In het origineel wordt de lezer voortdurend toegesproken en bij de hand genomen, in de trant van: ‘Wilt u weten hoe het afloopt, lees dan het volgende hoofdstuk’ of: ‘Op dit punt splitst het verhaal zich in twee, we volgen eerst dat van…’ Dergelijke beroepsvertellersfrasen verraden de orale oorsprong van het werk, maar worden in de latere romanversie uitgebreid en uitgebuit voor het geven van commentaar, hier en daar met een knipoog. Een soortgelijke functie hebben de gerijmde coupletten, die op strategische punten de handeling iets meer diepte geven door met name het karakter van de personages te belichten. Als Song Jiang op het punt staat afgeperst te worden door het zwakke meisje en haar moeder, die hij eerst zo voorbeeldig had geholpen, staat er:

Hier wordt de lafaard een waaghals

En de goedzak wreed en vals.

Kuhn heeft precies al die frasen en coupletten weggelaten, zodat het geheel, hoe ‘kleurig’ ook, aan levendigheid inboet, en je op zijn best een avonturenboek vol liederlijke personages overhoudt, maar niet de indruk hebt een literair meesterwerk te lezen.

Integrale, directe vertalingen zijn uiteraard een kostbare zaak, alleen al gezien de omvang van de traditionele Chinese romans; de relatieve onbekendheid in het westen maakt het uitgeven nog riskanter. In het Frans en Engels bestaan (bijna) complete vertalingen, maar die voorbeelden laten zien dat om de negatieve spiraal van ontoegankelijkheid en onbekendheid te doorbreken ook de presentatie nauw luistert.

In Frankrijk verscheen De wateroever in de Pléiade van uitgeverij Gallimard, de befaamde klassiekenreeks, zorgvuldig bezorgd op bijbelpapier in luxe band. Toen Au bord de l’eau, vertaald door sinoloog-schrijver Jaqcues Dars, in 1978 werd uitgebracht, voorzien van een honderd-paginalange inleiding en een uitgebreid notenapparaat, waren de commerciële verwachtingen niet hoog. Maar de twee delen van samen 2500 pagina’s bleken een kritisch én een publiek succes, waarna spoedig ook de andere Chinese klassieken volgden. Het prestige van de reeks droeg daar zeker aan bij, al was een groot deel van de kopers vast meer verzamelaar dan lezer. Toch bracht de uitgave een zekere erkenning, die in het Engelse taalgebied moeilijker ligt. Daar verschenen twee nagenoeg volledige vertalingen bij Chinese uitgevers: die van Sidney Shapiro, Outlaws of the Marsh (1980), bij de Foreign Language Press onder auspiciën van het Chinese ministerie van cultuur, en het recente monsterproject van de gebroeders Dent-Young, The Marshes of Mount Liang (1994-2002), bij de Chinese University Press in Hongkong. Hoe waardevol en onmisbaar ook, in die vormen blijft de roman toch meer een exotisch werk voor kenners dan een klassiek werk voor iedereen – in tegenstelling tot een Chinese klassieker als De droom van de rode kamer, die in de stijlvolle pockets van Penguin Classics beter tegen de vergetelheid bestand lijkt. Dat is misschien een van de redenen waarom Pearl Bucks Amerikaanse vertaling uit de jaren dertig nog altijd wordt herdrukt.

Nederland mag wat Chinese literatuur betreft een jongere vertaaltraditie en minder vertalers hebben dan Frankrijk, Engeland of Duitsland, toch waren het in die gevallen ook telkens maar een of twee bezielden die het enorme karwei klaarden. Uit de al verschenen vertalingen van klassieke poëzie en kort proza, en uit de eerste hoofdstukken van traditionele romans die het tijdschrift Het trage vuur af en toe opneemt, blijkt bovendien dat die vertalers er wel degelijk zijn. Men hoeft er maar een paar bereid te vinden en in de gelegenheid te stellen om zich jarenlang aan die monnikentaak te wijden – zolang ze niet zo vaak ‘leutig voortbekeren’ in een ‘allerliefste wijnkroeg’ als Diepgeest Lu Da, zullen ze die kloosterdiscipline wel kunnen opbrengen.

Oorspronkelijk verschenen in Armada – tijdschrift voor wereldliteratuur nr 41 (Honderd jaar Wereldbibliotheek, 1905-2005), december 2005

Lees hier meer over het vertalen van die andere Chinese klassieker, De droom van de rode kamer: Weten en vergeten

En meer vertaalgeschiedenis in: ‘Voor het beschaafde, lezende publiek’

Lofzang op de boereneenvoud

Pearl Bucks De goede aarde heruitgegeven

Er heerst in bepaalde Chinese kringen nog altijd het gerucht dat Pearl Buck in 1938 alleen maar de Nobelprijs kreeg om China te eren, aangezien de belangrijkste Chinese kandidaat, Lu Xun, de vader van de moderne Chinese literatuur, de Multatuli van China, net was overleden. Het mag een uiting zijn van gekrenkte nationale trots, toch zit er ook wel iets meer in die verontwaardiging.

Pearl Sydenstricker Buck (1892-1973), die als dochter van Amerikaanse zendelingen de eerste helft van haar tachtigjarige leven in China doorbracht, werd voornamelijk gelauwerd om haar ‘waarheidsgetrouwe beschrijving van het boerenleven in China’. In haar Nobelrede ging zij bovendien in op de Chinese romantraditie, waarvan de Westerse in haar ogen iets kon leren. Met kennis van zaken betoogde ze dat de Chinese roman eeuwenlang als volksvermaak en niet als serieuze literatuur was beschouwd. Maar haar rede liep uit op een vrij eenzijdige verdediging van de volksliteratuur, gepaard met een felle aanval op China’s moderne elite, die volgens haar te veel geïnteresseerd was in sociale kritiek en westers geïnspireerde vormexperimenten.

De voornaamste kenmerken van de klassieke Chinese roman zijn tot op zekere hoogte ook in haar eigen werk terug te vinden: een onopgesmukte stijl en een eenvoudige, chronologische plot, met meer actie dan introspectie en eerder typen dan ‘levende’ personages. Het draaide om herkenbaarheid, voegde zij eraan toe, de roman was een ‘product van het volk’.

De goede aarde (1931), Bucks grootste en eigenlijk enige succes, laat zien dat al die simpelheid nog niet zo simpel te bewerkstelligen is. Zeker, het verhaal beslaat simpelweg het leven van boer Wang Lung, van zijn trouwdag tot zijn dood, en volgt de cyclus van het land, met de seizoenen, de oogsten en de folklore. Dat sluit ook aan bij het thema van het boek: Wang Lung wordt van een arme pachter een grootgrondbezitter, krijgt te maken met de verleidingen van de rijkdom en worstelt met zijn boereneenvoud; maar zijn liefde voor ‘de goede aarde’ blijft altijd bestaan.

Op andere punten overtuigt Buck minder. Een geslaagd type kan beter zijn dan een mislukte karaktertekening, maar bij Buck zijn het regelrechte stereotypen: natuurlijk is Wang Lung een goedige boerensul en de rentmeester in de stad een gladjanus, natuurlijk is de plattelandsvrouw zwijgzaam en hardwerkend en het stadsjuffertje ijdel en kwebbelziek. Bovendien is het nogal ongeloofwaardig dat die ‘gewone Chinese mensen’ telkens hun dagelijkse gebruiken voor de Westerse lezer toelichten, en dat terwijl authenticiteit voor Buck, en voor het Nobelcomité, nu juist zo belangrijk was.

De vraag rijst waarom uitgeverij Atlas De goede aarde opnieuw heeft uitgebracht, in haar serie ‘De twintigste eeuw’. Als portret van China is het achterhaald: het land was tijdens Bucks leven al drastisch veranderd. Om Bucks schrijfkunst kan het ook niet echt zijn gegaan, anders presenteerde Atlas geen bewerking van Bep Zody’s Nederlandse vertaling uit de jaren dertig.

Het moet te maken hebben met de onverminderde populariteit van het boek in Amerika, waar het bijvoorbeeld op de lijst van Oprah’s Book Club staat. Oprah Winfrey waardeert Bucks pleidooi voor landelijke eenvoud en haar aandacht voor de positie van de vrouw, gruwelend om de praktijk van het voetbinden. Dezelfde onderwerpen vind je terug in curricula sinologie van Amerikaanse universiteiten, die het boek vanwege de bekendheid op de leeslijst handhaven, maar studenten wel aansporen om te onderzoeken in hoeverre The Good Earth nu eigenlijk een Amerikaans boek is, zijn ‘Chinese reputatie’ ten spijt.

Zo kan Bucks bijna moralistische nadruk op eenvoud weleens veel te maken hebben met haar christelijke, presbyteriaanse achtergrond, en in de laatste helft van haar leven werd Buck in Amerika vooral bekend als voorvechtster van vrouwenemancipatie. Vooral dat laatste vind je niet zo gauw terug in de Chinese volksliteratuur, maar eerder bij de door Buck zo verfoeide, westers georiënteerde schrijvers uit haar tijd, niet in de laatste plaats Lu Xun.

Het Nobelcomité heeft dus niet echt China geëerd, maar Pearl Bucks apple-pie virtues met een feministisch tintje, opgevoerd in een exotische setting; een beetje zoals in de verfilming uit 1937, waarin Hollywoodacteurs de hoofdrollen speelden, met Chinese figuranten. Je zou je bijna met de Chinese chauvinisten gaan afvragen: wat als Lu Xun destijds de Nobelprijs had gewonnen?

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 13 mei 2005