Wetenschap is een emotie

Beeld Silvia Celiberti


Wie opgroeit met westerse sciencefiction raakt eraan gewend dat de aliens ook altijd in de westerse wereld op aarde komen. In films vaak in de Verenigde Staten natuurlijk, en in de literatuur kan het ook het slaperige Britse platteland zijn: van de Tripods in H.G. Wells’ War of the Worlds tot de Vogons in het hilarische Transgalactisch liftershandboek van Douglas Adams, waarin de aarde helaas moet wijken voor een nieuwe intergalactische snelweg.

Maar we leven inmiddels in de 21ste eeuw en dus moeten we niet raar opkijken als het eerste contact met buitenaards leven net zo vanzelfsprekend plaatsvindt in China. In het China van de Culturele Revolutie bijvoorbeeld, zoals Cixin Liu’s onwaarschijnlijke bestsellertrilogie Het drielichamen­probleem ons voorhoudt. Een eenzame wetenschapper, net als veel intellectuelen destijds gedesillusioneerd door de chaos om haar heen, beantwoordt daar met een simpele druk op de knop een oproep uit de ruimte: ‘Kom ons maar veroveren, onze beschaving kan haar eigen problemen niet meer oplossen.’

Het is het startschot voor een 1.750 pagina’s lang wetenschappelijk verbeeldingswerk van duizelingwekkende, ‘post-humanitaire’ schaal. Springt het vanaf de jaren 1970 eerst nog met eeuwen vooruit, uiteindelijk kijkt het simpelweg 18 miljoen jaar de toekomst in. En dat alles met een ernst en gedrevenheid die je misschien ook alleen maar in China kunt aantreffen.

Sciencefiction is groot in China en niet in de laatste plaats, zo zeggen de schrijvers vaak zelf, omdat de maatschappelijke veranderingen er zo snel gaan dat sciencefiction voor velen ‘gewoon de realiteit lijkt’. Zoals de niet-sciencefictionschrijver Yu Hua al zei in zijn klassiek geworden sociale roman Broers uit 2006: een Chinees heeft in de veertig jaar sinds de Culturele Revolutie evenveel meegemaakt als een Europeaan in de afgelopen vierhonderd jaar. Op zo’n schaal moet je dus denken.

Geen wonder, kortom, dat Cixin Liu je onverstoorbaar zijn universum binnenleidt. De buitenaardse beschaving die aan de deur klopt, is die van Trisolaris, een planeet met drie zonnen die onder de invloed van het zogenaamde drielichamenprobleem onvoorspelbaar ten opzichte van elkaar bewegen. Soms is het ondraaglijk heet op Trisolaris, dan weer is er langdurig geen enkele zon te bekennen, een uitzichtloze klimatologische toestand. Op zoek naar een kolonie vinden ze de aarde, maar omdat het vierhonderd jaar zal duren voor ze die fysiek kunnen bereiken, zetten ze technologie op afstand in: sofonen, oftewel ‘wetende protonen’, die door het principe van kwantumverstrengeling de grenzen van ruimte en tijd kunnen overbruggen om zo op aarde alvast kennis te verzamelen.

En te delen: er wordt een heuse Earth-Trisolaris Organization opgericht ter voorbereiding van hun komst, en de Trisolaranen proberen de sympathie van de aardse wetenschappers te veroveren door ze een computerspel te laten spelen waarin hun planeet wordt geïntroduceerd. Gestoken in een speciaal pak, zodat ze alles met al hun zintuigen ondergaan, nemen de spelers online de persona’s aan van Chinese wijsgeren en figuren als Copernicus en Newton. De discussies die ze zo met elkaar voeren vormen een belangrijk onderdeel van het uitgebreid beschreven spel.

Discussies, ja, dat is eigenlijk de hoofdmoot van de trilogie. De meeste personages zijn wetenschappers, op enkele politici en activisten na, en voortdurend leggen zij elkaar bevlogen alle theorieën en ontwikkelingen uit. Het is bijna de enige emotie die hen drijft, maar dat is ook precies zoals Liu het heeft bedoeld: in een interview met The New Yorker zei hij dat wetenschap, als pure bron van verbeelding, voor hem werkelijk emotie is, en dat hij daar alleen personages en situaties bij zoekt om zijn ideeën over te brengen. Al doet hij dat laatste weleens al te opzichtig, met zijn typische aardse bevlogenheid weet hij je toch bij de les te houden.

Dit moet ook het verkoopsucces in met name Amerika verklaren, waar onder meer Barack Obama fan is, want de soms weinig subtiele plot biedt minder verrassends. Het Trisolaraanse charmeoffensief neemt al gauw grimmiger trekken aan: geschrokken door de exponentieel snelle vooruitgang van de menselijke kennis zijn de kolonisten bang tijdens hun 400-jarige reis hun technologische voorsprong te verliezen en beramen ze plannen om de aardse wetenschap af te remmen door een soort Trisolaraans ‘natuurgeloof’ te stichten, met technisch vernuft als ‘wonderen’. Toch zal de mens onverschrokken het heelal intrekken, het ‘donkere woud’, zoals het tweede deel van de trilogie heet.

Behalve de nieuwe, verbazende ideeën die de revue blijven passeren, over bewust aangelegde zwarte gaten en opvouwbare dimensies, is een ander deel van de aantrekkingskracht ongetwijfeld dat Liu in wezen de hele aarde omarmt. Het verhaal mag dan in China beginnen, ook internationale wetenschappers en de VN doen uiteindelijk mee, en niet in een bijrol. Waar Chinese literatuur in het algemeen sterk met China begaan is, en daardoor soms lastig de wereld over lijkt te gaan, heeft sciencefiction misschien baat bij een overduidelijke focus op ‘de mensheid’.

Dat geldt ook voor de andere Chinese sf-romans die zich in Engelse vertaling hebben doen gelden, al zijn die meer maatschappijkritisch van aard. In Folding Beijing van Hao Jingfang bijvoorbeeld, waarmee zij net als Liu de Amerikaanse Hugo Award voor het genre won, is de bevolking van de Chinese hoofdstad opgedeeld in klassen, die om beurten gebruik mogen maken van de ruimte. Per dagdeel vouwen de huisjes van de lageren zich in, met bewoners en al, om plaats te maken voor de uitklapbare woontorens van de hogeren. Ook ecologie is een thema, onder andere in Waste Tide van Chen Qiufan, waar iets misgaat op een (werkelijk bestaande) verwerkingsplaats voor elektronisch afval op een Zuid-Chinees eilandje, in de roman ‘Silicon Isle’ geheten.

De trilogie werd uit het Engels vertaald door Eisso Post en Richard Heufkens

Hoezeer China ook gericht is op technologie, inclusief een overheid die conferenties en onderzoeksinstituten rond sciencefiction ondersteunt voor hun bijdrage aan het ‘verbeelden van China’s toekomst’, de schaduwkanten worden dus net zo goed belicht. Misschien wel het sterkst in een wat wild en vooralsnog onvertaald boek van Han Song, dat het verlies van Amerika’s hegemonie aan China ‘voorspelt’, maar naast een Amerika in verval ook een Brave New World-achtig China schetst, in de ban van kunstmatige intelligentie. Van deze Han Song komt ook het metaforische verhaal over een hogesnelheidstrein, toonbeeld van de vooruitgang, die door een botsing uit koers raakt en in een andere tijd en ruimte terechtkomt, waar hij eindeloos blijft doordenderen: waar gaat de nieuwe samenleving heen?

Cixin Liu lijkt dit soort vragen te ontstijgen; niet dat hij onkritisch is, maar hij heeft nu eenmaal een ruime blik, waarmee hij meer in mogelijkheden denkt – een beetje zoals in de oude sciencefiction van Jules Verne, zijn grote inspiratiebron. Er is een vroege Chinese sf-roman uit 1902 die zich het China van 1962 voorstelt, waarin Shanghai de Wereldtentoonstelling mag houden en de hele wereld gretig Chinees leert. Dat jaartal had de schrijver Liang Qichao mis, het zou de tijd van het gesloten China zijn, maar vijftig jaar later, in 2010, waren beide zaken een feit. In datzelfde 2010 rondde Liu zijn drielichamentrilogie af – Liu, de aardling die niet per se van een groot China droomt, maar wiens ‘wetenschappelijke emotie’ onmiskenbaar een product is van zijn land.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 21 augustus 2021; De Morgen, 28 augustus 2021

Blue Boy

Pai Hsien-yung had al een idee voor wat uiteindelijk zijn roman Jongens van glas zou worden, toen hij eind jaren zeventig in de Huntington Art Gallery in California ‘The Blue Boy’ zag hangen, van Thomas Gainsborough uit 1770. In de blik van de knaap in Van Dyck-kostuum herkende hij zijn eigen melancholie, maar ook die van de jongen die centraal zou komen te staan in zijn boek over verstoten zonen, eenzame buitenstaanders, op zoek naar vaders of vaderfiguren.

De eenzaamheid had zich in Pai zelf genesteld, heeft hij vaak gezegd, toen hij op zijn zevende wegens tuberculose twee jaar in afzondering moest leven, bijna geheel aan zijn bed gekluisterd. Maar de breekbare jongens in zijn roman zouden ‘zondige zonen’ worden, vanwege hun homoseksualiteit niet door hun vaders erkend, levend in de ‘glazen gemeenschap’ van het stadspark van Taipei. Hij noemde zijn hoofdpersoon naar de Blue Boy: Li Qing, waarbij qing 青 dat wonderlijke Chinese karakter is dat in eerste instantie blauw betekent, maar ook voor groen, vaak in de zin van jong, blauwgroen en zwart wordt gebruikt. Het teken heeft in de geschiedenis een lange evolutie doorgemaakt, waardoor al die tinten in verschillende uitdrukkingen overleven.

Is het toeval dat al die kleuren terugkomen in de beelden die Pai altijd voor de omslagen van zijn boeken heeft gebruikt? Het zijn steevast schilderijen van zijn goede vriend Ku Fu-sheng (1935-2017), die net als hij in de jaren zestig van Taiwan naar de Verenigde Staten emigreerde, in zijn geval na een studie in Parijs. Dunne, uitgerekte figuren zijn het die, vaak omgeven door grijzige qing-kleuren, zeer lichamelijk hun innerlijke toestand lijken te tonen, zowel op de cover van Jongens van glas als bijvoorbeeld op een eerdere verhalenbundel Eenzaam met zeventien.

Als je naar de plaat rechtsonder kijkt, geloof ik dat Pai zijn vriend Ku, die hij overigens ook als een eenzaat beschrijft, ook in het verhaal van Jongens van glas zelf een kleine eer heeft willen bewijzen. Hij voert er namelijk een naamloze ‘meester-schilder’ in op, die maar even kort voorbijkomt, maar van wie in detail een schilderij wordt beschreven:

Op een straathoek, in het midden van het doek, stond een jongen in zwarte kleren, zijn lichaam uitgerekt tot een lange lijn. Hij had een bos wilde haren, die als leeuwenmanen over zijn voorhoofd vielen. Zijn borstelige wenkbrauwen vormden één lijn, en zijn ogen, zijn opvallende ogen, leken op het doek als zwarte vonken heen en weer te schieten. Hij had een puntig gezicht en dunne lippen, die stijf dicht waren geknepen. Op blote voeten stond hij, zijn bloesje hing open en op zijn borst zag je een tatoeage van uitzonderlijke dieren. De jongen keek zo woest dat hij elk moment van het doek af zou kunnen springen. Ik had één blik op het schilderij geworpen en kon me niet inhouden te roepen: ‘Maar dat is…’

Wie het is, is een belangrijke figuur in het boek, ook vereeuwigd in de still van de Taiwanese tv-serie uit 2003 op de Nederlandse cover hier rechtsonder. Maar misschien is het ergens ook wel een ‘verkapt’ zelfportret van de schrijver… Pai Hsien-yung stond in de jaren zestig vaak model voor de nog jonge struggling artist, en als het om zwarte, lange lijnen gaat, spreekt het naar Pai geschilderde beeld hier linksonder, ‘Sitting High’ uit 1960, boekdelen.

Meer over de roman hier

25 jaar ‘Maqiao’

Han Shaogongs vrije schrijven

Vijfentwintig jaar geleden verscheen Han Shaogongs lexiconroman Woordenboek van Maqiao, voorjaar 1996. Het toeval wilde dat Han toen even in Nederland was: over uit Parijs, in juni, kwam hij promotie maken voor Pa pa pa en Vrouw vrouw vrouw, de novellen die ik net van hem had vertaald. Gezeten op een terras aan de Grote Markt van Breda, toen nog de thuisbasis van zijn uitgever De Geus, vertelde hij me over zijn roman in de vorm van een woordenboek, die net was uitgekomen in een tijdschrift – een gewoonte die in China nog altijd bestaat. Hij gaf me er een exemplaar van en zei, bescheiden als altijd: ‘Kijk er maar eens naar, het is alleen wat groot en experimenteel misschien, geen doorsneeroman. Al is het denk ik wel precies hoe ik nu eenmaal wil schrijven.’

Maqiao is het verzonnen plaatsje op het Zuid-Chinese platteland waar Han op zijn zeventiende tewerk werd gesteld, als onderdeel van de grote maoïstische campagne om ‘van de boeren te leren’. Miljoenen scholieren ondergingen die vervanging van de universiteit, en voor menigeen, ook menig schrijver, werd het een levensbepalende ervaring; een confrontatie van culturen, stadse revolutie tegenover eeuwenoude traditie. In ruim honderd lemma’s beschrijft Han de streektaal van ‘Maqiao’, in een mengeling van essay en verhaal, beschouwing en vertelling, waarbij hij zelf op elke pagina aanwezig is. En dat laatste, dat persoonlijke, heeft er ongetwijfeld voor gezorgd dat het boek, waarover meer in mijn ‘vertaalverhaal’ Woorden zijn wortels, ook ver buiten de grenzen van China kennelijk iets los wist te maken.

Het blijft bijzonder dat de talige microkosmos van een bergdorpje intussen in toch al aardig wat andere talen de wereld is overgegaan. Zelf ging ik na dat Bredase terrasje, ook als onderdeel van mijn promotieonderzoek naar Han, met een Nederlandse vertaling aan de slag, die op de voet gevolgd werd door de invloedrijke Engelse van Julia Lovell; we hebben nog notes gecompared. Net deze maand verscheen de Italiaanse, en omdat de Franse versie van Hans vaste vertaalster Annie Bergeret-Curien ook al af is, zij het nog niet uit, mogen we zeggen dat de teller in dit jubileumjaar op een respectabele tien staat.

Wat het boek losmaakt valt te lezen in de recensies, twee Nederlandse zijn online nog hier en hier te bekijken, maar zelf denk ik bij dat losmaken ook vaak aan de reacties op het boek in Oklahoma, waar Han in 2011 de aan Oklahoma University verbonden Newman Prize won, en waar ik als symposiumspreker aan de feestelijkheden mocht meedoen. Buiten de prijsuitreiking, speeches en perszaken om werd de roman ook inzet van projecten aan de universiteit en de middelbare school. Onder andere de schrijfwedstrijd voor ‘young writers’ die zich moesten laten inspireren door enkele lemma’s uit het Woordenboek. Zo schreef de vijftienjarige winnares Eleanor Sun een vijftal lemma’s over haar North High School, waaronder toch best een maqiao-eske overpeinzing van de naam North, waarin zowel de naamgever als de betekenis ‘het noorden’ meespeelde.

Of neem de discussie tussen Han en studenten onder leiding van docent, vertaler en dichter Jonathan Stalling, die duidelijk een aantal geschikte lemma’s voor zijn publiek had uitgekozen. Hoe komt het dat woorden soms zo’n grote macht hebben dat ze iemands leven kunnen bepalen, is een van de vragen die Han Shaogong in zijn boek stelt. Bijvoorbeeld in het verhaal van de jonge Yanzao uit Maqiao. Omdat zijn vader een landverrader was, werd hij voorgoed met dat woord gebrandmerkt; kinderen van klassenvijanden waren tijdens de Culturele Revolutie nu eenmaal ook automatisch klassenvijanden. Als paria mocht hij in het dorp het zwaarste werk opknappen, zoals insecticiden spuiten. Hij raakte daardoor zo aan het gif gewend dat hij zelf giftig werd en met zijn adem een mug kon doden – het maakte hem letterlijk een ‘ongenaakbare’. Chinese critici hebben zich wel eens afgevraagd of Hans roman niet te experimenteel en ‘te Chinees’ zou zijn voor een groter, westers publiek. Ze hadden bij dit seminar moeten zijn, waarop bleek hoezeer het personage Yanzao de Amerikaanse studenten raakte.

Je kunt je ook afvragen wat nu echt het experimentele is aan Woordenboek van Maqiao. Toch niet de woordenboekvorm, zou je zeggen, want die komt wel meer voor. In China kreeg Han zelfs een – tamelijk loze maar helaas lelijke opgespeelde – beschuldiging van plagiaat te verduren. Hij zou het Chazaars woordenboek van Milorad Pavic hebben nagedaan, al kan iedereen zien dat de twee boeken op de lemmavorm na weinig met elkaar gemeen hebben. Milan Kundera’s Ondraaglijke lichtheid van het bestaan bevat ook een woordenboekdeel, en dat heeft Han Shaogong nota bene ooit vertaald, dus waarom dat niet genoemd? Of Zie: liefde van David Grossman?

Voor Han was het experiment dan ook eerder die mengeling van essay en verhaal, de losse, vrije vorm die hij in de Chinese literaire traditie zo aantrekkelijk vond: waarom een scheiding maken tussen vertellend en beschouwend schrijven, zei hij me in een interview voor Het trage vuur al eens, het belangrijkste element van de roman was de ‘gevoelsmatige benadering’, andere romanmodellen konden volgens hem overboord. Opvallend genoeg was in de westerse recensies juist de losheid van het Woordenboek het enige struikelpunt of bezwaar, zoals westerse critici ook bij meer conventionele Chinese romans trouwens al geregeld een gebrek aan structuur of samenhang noteren. Toch zag ik, in mijn proefschrift, wel degelijk een opbouw in de opzet van Hans lemma’s, lineair en thematisch, met een duidelijk begin en eind – of op zijn minst een spel daarmee.

’s Avonds bij een diner daar in Amerika’s Deep South vroeg ik Han er toch nog eens naar. Die ‘gevoelsmatige benadering’, was dat niet ook zijn persoonlijke blik en zijn persoonlijke inzet, die het boek volgens mij dus grenzen deden slechten? Per slot is Hans aandacht voor een figuur als Yanzao ook altijd verbonden aan zijn eigen buitenstaandersrol, als stadse scholier in de plattelandsgemeenschap – een van de hoofdthema’s. En ook bij de meer directere woordverklaringen geeft hij altijd zijn eigen twijfels en eigengereide aannames erbij.

Han begon ermee te zeggen dat zijn boek ook heus wel anders werd gelezen, als leerzame beschrijving van de plaatselijke cultuur bijvoorbeeld; hij herinnerde me eraan dat Chinese etnologen hem bedankt hadden voor zijn waardevolle inzichten, en dat hij zijn boek in boekhandels ook al eens in het rayon ‘woordenboeken’ was tegengekomen (hij moest er nog om lachen). Misschien waren westerse lezers gevoeliger voor die persoonlijke vorm, die ‘ik’, zei hij, die traditioneel meer in de westerse roman zit dan in de Chinese. ‘In het westen komt de roman eigenlijk voort uit de theatermonoloog, bij de oude Grieken, die op zijn beurt weer uit het gebed voortkomt, het aanroepen van de goden, later ook het één-op-ééngesprek met God, of de bekentenis. In China is die ontwikkeling totaal anders geweest en is die ‘ik’ voor veel lezers waarschijnlijk veel meer iets moderns.’

Dat was zo, dacht ik, in de traditionele Chinese literatuur was de blik meer naar buiten dan naar binnen gericht, het ik minder ‘belangrijk’ dan de wereld, iets wat ik ook in de hedendaagse roman nog wel meende te zien. ‘Dus misschien vonden de Chinese critici het Woordenboek daarom al experimenteel misschien?’ grapte ik. ‘En is het, met al zijn Chinese inhoud en zijn typisch Chinese structuur, misschien dus helemaal niet zo “Chinees”?’

‘Wie weet!’ lachte hij.

Ook de wereld in: dankzij de geweldige inspanning van Han Shaogong-expert Liao Shuwu is mijn proefschrift Leaving the World to Enter the World – Han Shaogong and Chinese Root-Seeking Literature (2005) eind 2020 in het Chinees vertaald.

Lees ook: Pa pa pa

Het begon allemaal met die foto

Een vertaler kan opgaan in een roman, maar kan hij er ook in voorkomen? Het gebeurde mij, al ben ik er nog niet helemaal zeker van… Een paar jaar terug vertaalde ik enkele korte verhalen van de schrijver Kong Yalei, die afgelopen winter met een nieuwe roman kwam. Hij gaf hem ook een Engelse titel mee: You Beautiful Truth – wat zo om en nabij de vertaling is van de Chinese naam die de eigenlijke titel vormt: Li Meizhen. Wie is Li Meizhen? Het boek begint zo:

Het begon allemaal met die foto. Een oude zwart-witfoto – genomen aan het begin van de twintigste eeuw denk ik, negentien-nul-nog-wat, negentien-één-nog-wat misschien – een frontaal portret, ten halven lijve, van een vrouw van middelbare leeftijd. Om eerlijk te zijn kostte het me even om te bepalen wat haar geslacht was, en dan nog op grond van de vaag zichtbare oorbel. Ik wist niet waarom, maar er ging een onmiskenbare, eigenaardige geslachtsloosheid van haar uit. Misschien vanwege haar haar (dat in een knot achter op haar hoofd zat, waardoor het van voren kort leek). Misschien vanwege haar gelaatstrekken (de zware wenkbrauwen, de enkele oogleden, de rechte neus, de strenge wanglijnen van de neusvleugels tot aan de mondhoeken). Maar misschien vooral vanwege haar gezichtsuitdrukking, of eerder het gebrek daaraan: haar lippen losjes opeen en die ferme, heldere, serene blik – die eenogige blik, om precies te zijn. Ze keek scheel. Haar rechteroog was voor twee derde oogwit, alleen in de rechterbovenhoek zat een halve pupil. Maar in plaats van dat het haar lelijk of monsterlijk zou maken, maakte dat haar alleen maar serener. Haar schele oog leek haar iets zelfverzekerds en onthechts te geven. Een geheimzinnige onverstoorbaarheid. Een zekere bevoorrechtheid. Het was lastig uit te leggen  – net zo lastig uit te leggen als alles wat er daarna zou gebeuren.


Aan het woord is de zeer op Kong Yalei gelijkende schrijver K, die besluit een roman over deze vrouw te schrijven. Hij noemt haar Li Meizhen, maakt van haar een sjamaan rond 1900, die zich op de foto laat zetten door een Britse missionaris, John King – al is ze nog zo bang dat de foto ‘haar ziel wegneemt’. De hoofdstukken uit K’s boek over haar alterneren met de wederwaardigheden van K zelf, die zo’n honderd jaar later in de ban raakt van de voorspelling van het einde van de wereld, op 21-12-2012. Dit nadat hij in een Pekingse hutong een kunstvoorstelling over dat thema heeft bijgewoond, die de toeschouwers door middel van virtual reality in een soort hypnose brengt. Als dit allemaal wat Murakami-esk, wat David Lynch-achtig aandoet, is dat niet verwonderlijk: dat zijn twee van Yalei’s helden.

Raakt K eigenlijk wel uit die hypnose, dat ‘augmented dreamscape’, zoals de kunstenaar het noemt? De hoofdstukken die zíjn verhaal vertellen heten telkens ‘K’s parallelle universum’, en gaandeweg beginnen – natuurlijk, met Murakami en Lynch – zaken uit het verhaal van 1900 over te lopen in zijn eigen leven. K zoekt met behulp van een enigmatische geschiedenisprofessor uit wat hem overkomt, waarbij de parallel met 1900, ook een ‘eindtijd’ voor het oude China, door toenemende westerse invloeden, een grote rol speelt. Maar hun discussies, die gaan over Freud en Tarkovski, Confucius en Lu Xun, de Bijbel en de Yijing, Alice in Wonderland, Ulysses en De toverberg, kunnen niet verhoeden dat het ware en het niet-ware steeds verder met elkaar verstrengeld raken. De professor vertelt hem over kwantumverstrengeling, waarbij twee deeltjes op afstand met elkaar verbonden kunnen zijn; kortom, zegt ze: werkt hij niet aan een kwantumroman? ‘Klinkt goed,’ merkt K droogjes op, ‘dat kan de uitgever straks mooi op het buikbandje zetten.’

Nu zijn er meer romans over zulke zelfreferentiële verwarring geschreven, maar Yalei voegt er op het einde nog een dimensie aan toe. Het laatste hoofdstuk heet ‘Nawoord’, en aanvankelijk dacht ik dat het om een ‘echt’ nawoord ging, tot al snel bleek dat het niet voor niets ‘Hoofdstuk 18’ van de roman is. Natuurlijk komt Yalei hier zelf aan het woord, maar K had in het voorafgaande al zo veel gemeen met zijn schepper, van zijn Pekingse omzwervingen tot aan zijn eerdere boektitels, dat die schepper misschien ook wel een stap verder moest gaan. Het begint zo:

Het begon allemaal met die foto. In september 2015 ging ik met de Nederlandse sinoloog Mark Leenhouts naar Panjiayuan, de Pekingse antiekmarkt. We zagen elkaar voor het eerst. Hij was de Nederlandse vertaler van Belegerde vesting en zwoegde intussen op De droom van de rode kamer. We hadden elkaar leren kennen omdat hij me gemaild had dat hij een verhaal van me wilde vertalen. Dat verhaal, ‘Shackleton uitgezwaaid door zijn bemanning op Elephant Island’, was later verschenen in het oude, gevestigde tijdschrift De Gids – een treffende naam voor een blad uit het land van de legale hallucinogenen.

Het was alsof we elkaar allang kenden. Hij bleek een lange, knappe kerel, maar zacht en bescheiden, een tikkeltje verlegen zelfs. En hij sprak een aardig mondje Chinees. Soms dacht ik, misschien was hij in een vorig leven wel een klassieke Chinese literator geweest, zoals ik soms het gevoel had dat ik in een vorig leven een westerling had kunnen zijn.

Al kletsend struinden we de tweedehandsboekenstalletjes af, tot ik opeens die foto zag. De foto, en mijn eerste indruk ervan, heb ik al uitvoerig beschreven in de eerste passage van dit boek.

En net als ik in het verhaal schrijf, heb ik de foto niet gekocht, maar er wel een foto van genomen met mijn mobiel. Ik weet nog goed dat ik met de originele foto in mijn hand tegen Mark zei, die naast me stond: ooit schrijf ik over deze vrouw een roman.


Heeft Kong Yalei nu echt de werkelijkheid de roman in geschreven? Of in welke dimensie zitten we nu? En ik welke dimensie zit ik nu? En wat gebeurt er nu ik dit hier ook nog eens heb vertaald?

Het verhaal ‘Shackleton uitgezwaaid door zijn bemanning op Elephant Island’ is in elk geval echt, en hier te lezen, op de website van De Gids.

Twee andere verhalen, ‘Ik’, waarin K ook al opdook, en ‘Mango’, zijn te lezen bij tijdschrift Terras.

Kong Yalei (1975) publiceerde twee romans en een verhalenbundel, Volcano Hotel, waaruit enkele verhalen eerder tot ‘beste korte verhaal van het jaar’ waren uitgeroepen. Daarnaast vertaalde hij werk van Paul Auster, Bret Easton Ellis, Geoff Dyer en James Salter; zijn vertaling van Salters Light Years werd in 2018 bekroond.

Ik ben geboren

Vandaag tien jaar geleden stierf schrijver Shi Tiesheng, vlak voor zijn zestigste verjaardag, bezweken aan een leven van invaliditeit en ziekte. ‘Ziek zijn is mijn beroep,’ zei hij ooit monter, ‘schrijven doe ik erbij.’

Wat hij ook ooit over zijn leven zei, in een variatie op de bekende paradox ‘de volgende zin is waar, de vorige zin is onwaar’: ‘Mijn herinneringen zijn maar een deel van mij, en toch ben ik de som van al mijn herinneringen.’ Het is het motto van zijn magnum opus Notities van een theoreticus uit 1996, een verhalend en beschouwend werk bestaand uit 237 notities. In notitie nummer vijf memoreert hij, geheel in de geest van het motto, zijn geboorte – laten we daar vandaag naar teruggaan.

Ik ben geboren op 4 januari 1951. Zo gaat althans het verhaal, want meer dan een verhaal is het niet. Ik heb het alleen maar uit de mond van mijn grootmoeder, mijn moeder en mijn vader gehoord.

Grootmoeder zei: Het sneeuwde verschrikkelijk toen je geboren werd, echt verschrikkelijk, zo hard had het nog nooit gesneeuwd.

Moeder zei: Je was ontzettend mager toen je geboren werd. De zuster liet me je zien, waar kwam dat kleine mormel vandaan? Vel over been, van wie was dat kind? Het was bijna dag toen je geboren werd, er kwam al licht door de ramen.

En vader sloeg de kalender open en leerde me: Dat is het jaar, dat is de maand, en dat is de dag. Die dag, ja die, toen ben je geboren.

Maar voor mij is 4 januari 1951 een lege vlek, nul, helemaal niets, een verhaal dat ik heb gehoord toen ik ontwaakte uit het niets; het kan net zo goed een leugen zijn. ‘Toen jij er nog niet was, bestond de wereld al heel lang’ – dat is alleen maar een verhaal dat ik te horen kreeg toen ik er al was. ‘Wanneer jij er niet meer bent, zal de wereld nog heel lang bestaan’ – dat is alleen maar een vermoeden dat ik maar moet aannemen zolang ik er nog ben.

Ik heb het vaak genoeg opgeschreven: ik ben in 1951 geboren. Maar voor mij komt 1951 eigenlijk na 1955. Op een dag in 1955 – ik herinner me dat de tekens op de kalender groen waren – in dat weekend is voor mij de tijd begonnen. Daarvóór was 1951 een lege vlek, pas na dat weekend in 1955 werd 1951 overgeleverd, kreeg het langzaam betekenis, bestond het echt. Maar dat weekend in 1955 is eigenlijk weer geen zondag in 1955, maar een ochtend in de winter van 1951 – men zegt dat ik toen ben geboren, en als ik me die dag voorstel, wordt die zondag in 1955 verdrongen door die ochtend in 1951. Op die ochtend, zei grootmoeder, sneeuwde het verschrikkelijk. Maar voor mij viel die dag de sneeuw van 1956; alleen met de sneeuw van 1956 kan ik de sneeuw van 1951 begrijpen, daardoor heeft de winter van 1951 gestalte gekregen, is hij niet langer een lege vlek. Later, in 1958, ging ik naar school en begon ik iets te begrijpen van de verbanden tussen de zon, de maan en de sterren, en leerde ik dat wij de plek waar wij leven de aarde noemen. En zo kan het zijn dat 1957 bijvoorbeeld pas in 1964 een indruk bij me heeft achtergelaten; toen pas hoorde ik dat er in 1957 een Anti-rechtsencampagne was geweest, en daardoor viel in 1957 de regen van 1964. En weer later hoorde ik over de tijd van vóór de jaartelling. Aan de hand van de geschiedenislessen stelde ik me de verre oudheid van de mensheid voor. De mensheid is vanuit de verre oudheid bij het heden uitgekomen en gaat vanaf het heden nog verder naar de toekomst. Daardoor bevat de verre oudheid alle fantasieën over het jaar 2000. Ik sta in het heden en stel me het verleden voor en fantaseer over de toekomst; zo kruisen verleden en toekomst elkaar terloops in het heden, en zo waait er zowel in het verleden als in de toekomst de wind van nu.

(Vertaling Mark Leenhouts)

Meer over de roman hier

Lezen ‘met de oogen van een Chinees’

Toen er in 1939 voor het eerst een moderne Chinese roman in het Nederlands werd vertaald, Schemering over Sjanghai van de schrijver Mao Dun, kon je aan de flaptekst wel merken hoe nieuw en bijzonder dat was. ‘Sjanghai!’ klonk het enthousiast. Het ‘Parijs van het Oosten’ was ‘nu het brandpunt der wereldbelangstelling’ en ‘op het juiste moment’ verscheen dan ook ‘een boeienden roman, die ons het werkelijke, tegenwoordige Sjanghai met de oogen van een Chinees laat zien’.

Benieuwd naar hoe die uitgeversaanprijzing destijds bij het lezerspubliek viel, dook ik het internet eens in, waar ik, onder andere via de mooie website Delpher, uit oude kranten en tijdschriften enkele recensies wist op te diepen. De reacties kwamen me eerlijk gezegd wat bekend voor.

Lees verder op China2025.nl, het China crowdblog

Tien liefdes

Vertaald door diverse vertalers onder redactie van Annelous Stiggelbout

De jonge belofte Zhang Yueran (1982) staat bekend om haar droom- en nachtmerrieachtige werelden, waarin oude Chinese wonderverhalen en westerse sprookjes (Grimm, Pinokkio) vaak moderne, duistere lagen meekrijgen. Haar verhalen tonen veelal meisjes en jonge vrouwen die kampen met jeugdtrauma, verloren liefde en dood, waarbij legendes als die van de ‘concubine zonder hoofd’ of de ‘kleine witte bottengeest’ lijken te draaien om een verstoorde verhouding met het eigen lichaam. Anders dan de oudere Chinese generatie van ‘vertellers’, besteedt Zhang meer aandacht aan opbouw en constructie, met gevoel voor mysterie. Tegelijkertijd valt haar enige jeugdige romantiek niet te ontkennen; Zhang beschouwt deze bundel zelf ook als haar vroege werk. Daartegenover staat dat zij soms met kleine, suggestieve zinnen de lezer weet mee te voeren in eigenzinnige sferen, of het nu gaat om de schrijfster die in het verhaal ‘Binair’ heen en weer beweegt tussen een ex-vriendje dat homo is en een ridder op een wit paard, of om de zonnebloem die in het openingsverhaal verliefd wordt op Vincent van Gogh.

Lees ook: Op naar de binnenkant

Recensie NBD | Biblion

Les 100 romans du Monde

Jongens van glas van Pai Hsien-yung (ook: Bai Xianyong) staat bij ‘de 100 romans van Le Monde’, oftewel ‘les 100 romans qui ont le plus enthousiasmé Le Monde depuis 1944’, het jaar van de oprichting van de krant. Geen ranglijst, maar een chronologisch overzicht van 75 jaar romans, waarbij volgens de begeleidende tekst bewust een beetje van de gebaande paden is afgeweken. Vandaar ook misschien de voor dergelijke lijsten redelijk diverse keuze qua taalgebieden. Wat het Chinees betreft is ook Yu Hua (Brothers) van de partij, en voor het Japans Kobo Abe (La femme des sables) en Yasunari Kawabata (Tristesse et beauté). Zo zie je het niet vaak.

Bij elk boek wordt een (oude) recensie uit de krant geciteerd, en gek genoeg weet ik nog goed hoe ik die inderdaad zeer enthousiaste bespreking van Garçons de cristal, de Franse vertaling van André Lévy, in 1995 in Le Monde des Livres heb zien staan. Ik was in die tijd in Parijs, had net een paar voorzichtige stappen op het pad der vertaling gezet, en durfde er bij het beeld van die krantenpagina stiekem aan te denken de roman, die ik al kende en die me zo ontroerd had, ook ooit eens in het Nederlands te kunnen vertalen. Tien jaar later zei uitgeverij De Geus ja tegen Jongens van glas, waarover onder andere meer op Schwob.nl.

‘Un roman foudroyant, qui raconte les années 70 à Taïwan. Bai Xianyong porte un regard de connivence et de douceur sur la prositution masculine. Il épuise l’intensité romanesque, sans imposer de dénouement optimiste. Ce livre fait partie des oeuvres rares qui racontent les saccages de l’humanité mais ne dessinent pas de frontière entre bourreaux et victimes, bons et méchants, sauvés et repentis, ni ne suscitent un quelconque désir de revanche. Sans révolte, comme le narrateur Aqing, nous sommes anéantis de lucidité.’ – Hugo Marsan (24 mars 1995)

Laconieke korte verhalen

Gevraagd waarom er zoveel geweld in zijn werk voorkomt, antwoordt de Chinese schrijver Yu Hua steevast dat hij als kind in de Culturele Revolutie domweg veel gruwelen heeft gezien. Wat ook hielp was dat zijn ouders arts waren en hij vaak speelde in het ziekenhuis. In zijn romans Leven! en Broers is dat geweld ingebed in een historische setting, maar zijn korte verhalen, nu verzameld onder de titel Flesjes knallen, zijn andere koek.

Vertaald door diverse vertalers onder redactie van Jan De Meyer

Bevreemdende, soms parabelachtige teksten zijn het, waarin het geweld haast in zijn pure vorm optreedt. Neem het openingsverhaal, ‘Met achttien jaar de wereld in’, over een hoopvolle lifter die bloederig in elkaar wordt geslagen bij een overval op de vrachtauto die hem meeneemt. Meer wordt er amper verteld, veel context is er niet – of mogen we zijn ‘rode rugzakje’ als een politieke toespeling opvatten?

Nog iets verder gaat het kafkaëske ‘Het verleden en de straffen’, waarin een man moet verschijnen bij de ‘Strafexpert’, die hem een bijzondere straf wil laten ondergaan. Gewillig zegt de man toe, omdat hij hoopt dat de marteling hem kan ‘losmaken van een vage herinnering’: een gebeurtenis waarvan hij enkel de datum nog weet, 5 maart 1965, al moet er ook een straf mee zijn gemoeid. Een tergend abstracte verbeelding van trauma en verdrukte herinnering.

In Yu’s latere verhalen komt er meer ruimte voor compassie, zoals in ‘De jongen in het schemerlicht’, waarin een marktkramer een appeldief wreed aan de schandpaal zet, maar schuld en boete betrekkelijk lijken. Of voor humor, met een randje: in ‘Appendix’ willen twee zoontjes dat hun vader, chirurg, zichzelf aan zijn blindedarm opereert; ze houden de spiegel al klaar.

Toch overheerst de laconieke toon. Samen met zijn klare taal lijken Yu’s strakke composities soms iets al te simpels te hebben, alsof hij nog altijd met de argeloze blik van dat kind uit de Culturele Revolutie kijkt. Maar het is een blik die wel degelijk heel wat heeft gezien.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 21 april 2018

Wie wij zijn

Een prikkelende Biblion|NBD-recensie van Wie wij zijn – een literaire kennismaking met China:

Modern Chinees proza van dertien auteurs als kennismaking met de moderne Chinese literatuur. Elf soms zeer korte vertellingen, twee prozagedichten en een voorwoord dat leest als een verhaal. Surrealistische vertellingen met veel geweld en misère, realistische vertellingen met vaak ook veel verdriet, filosofische stukjes over het typisch Chinese meisje of de gauw getrapte Chinese lange tenen. Over smaak valt niet te twisten, als smaakmaker om meer te lezen van de hier vertaalde dertien auteurs is er voor elk wat wils. De vertalingen zijn uitstekend, evenals de bibliografie, zodat het zoeken naar meer werk van deze schrijvers gemakkelijk is. Of het voorwoord, van een Nederlandse auteur, ook een verhaal is of realiteit, is een prettige vraag waar de lezer mee achterblijft.

B.J. Mansvelt Beck

Meer over de door uw dienaar samengestelde bundel op de website van het ILFU