De vonk in het kruitvat

‘De Hollandse koopmansgeest – geen reden tot feest’, was een leus die je in 2002 kon horen toen het 400-jarig jubileum van de VOC werd gevierd. Die kritische houding tegenover de handelsonderneming, om haar gebruik van geweld en haar rol in de kolonisatie, is inmiddels gemeengoed geworden en krijgt nu, met Leonard Blussés even afgewogen als lezenswaardige studie naar de ‘Chinezenmoord’ uit 1740, wellicht wat extra brandstof uit onverwachte hoek.

Vanaf het moment dat Jan Pietersz. Coen in 1619 de handelsstad Batavia stichtte op Java, was duidelijk dat de VOC in Zuidoost-Azië niet zonder de Chinezen kon, die er de zeehandel beheersten. Sterker nog, op de vraag wat er van het hele Nederlandse koloniale project terecht zou zijn gekomen zonder de Chinezen, antwoordt Blussé al in zijn inleiding onomwonden: ‘Bijster weinig.’

Een goede relatie met de Chinezen, die bekendstonden als ‘een industrieus, naarstig en ongewapend volk’, was dus belangrijk voor Coen c.s. Maar andersom gold hetzelfde, want de Chinezen, die in feite vrije vogels waren en niet namens hun land opereerden, waren gewend zich overal in de archipel aan te passen aan de lokale machthebbers, gewoon ‘om het goed te hebben’. Onder de Mingkeizers was destijds een algeheel zeevaartverbod van kracht, waardoor wie toch uitvoer de facto op zichzelf kwam te staan en geen rijksbescherming meer genoot.

Bijna honderd jaar lang was de Sino-Hollandse relatie ook goed, vooral onder de latere gouverneur-generaal Joan van Hoorn, die op zijn 13de al met zijn vader mee op diplomatieke missie naar het Chinese hof was geweest en sindsdien zijn hart aan China had verpand. Toen hij in 1709 moest vertrekken, schijnt de Chinese gemeenschap van Batavia dat blijkens Blussés bronnen zeer te hebben betreurd.

In de jaren daarna ging het mis, en dat is de centrale vraag van het boek: hoe kon dit alles uitlopen op de wrede afslachting van bijna tienduizend Chinezen in en om Batavia, een bloedblad dat door de eeuwen heen maar mondjesmaat is onderzocht? Blussé ziet een combinatie van factoren, waarbij ten eerste een economische terugval door toenemende concurrentie in de wereldhandel een rol speelde, vervolgens een vele jaren voortwoekerende epidemie en tot slot een steeds grotere migratie van Chinezen naar Batavia, die er vaak geen werk meer vonden.

Maar er lag ook een bestuurscrisis aan ten grondslag. Het besluit van de Heren XVII om ook de Ommelanden rond de handelshaven te gaan ontginnen, het feitelijke begin van de kolonisatie, vroeg gaandeweg waarschijnlijk te veel van de handelsmaatschappij – en van de grond, trouwens, met ecologische misstanden tot gevolg. Dat raakte weer vaak de Chinezen, die ook in de lucratieve suikerrietbouw onmisbaar waren.

Een machtsstrijd tussen nieuwe bestuurders die wat minder diplomatiek waren tegenover de Chinese gemeenschap zette de zaken verder op scherp. Blussé citeert met smaak uit de raadsverslagen en correspondenties om te laten zien hoe de hoge Hollandse heren vaak vooral met zichzelf bezig waren. Uitgebreid tekent hij ze, de ambitieuze en uiteindelijk bijna megalomane Van Imhoff en de weifelachtige, op den duur bijna paranoïde Valckenier, onder wiens bewind het ‘massacre’ ten slotte zou plaatsvinden.

Beeld Floor Rieder

Een overtrokken reactie op een aantal naar verhouding kleine incidenten met Chinese ‘delinquenten’ moet de vonk in het kruitvat zijn geweest. Een opstand onder de groeiend ontevreden Chinezen brak uit, die de Nederlanders totaal verraste. Blussé wijst hier op de historische betekenis van boerenopstanden in China, die door de eeuwen heen wel vaker voor grote omwentelingen hebben gezorgd – maar daarvan hadden de koloniale bestuurders geen weet. Het dagenlange bloedbad waarmee ze de opstand neersloegen is in Blussés beschrijving domweg gruwelijk, het lijkt wel of er totale gekte uitbrak. Een ooggetuigeverslag van een Duitse VOC-soldaat is wat dat betreft tekenend: ‘Nadat ik twee of drie Chinezen had omgelegd, was ik daar zo aan gewend, dat het me niet meer uitmaakte of ik een Chinees of een hond doodde.’

Al is het gebeurde nagenoeg in de vergetelheid geraakt, Blussé registreert uitvoerig de onmiddellijke nasleep, die bestaat uit jarenlange rechtshandelingen, verontwaardiging vanuit het vaderland en angstig geschuif met schuld. Dat hierbij de Nederlandse kant meer belicht wordt, is een simpel gevolg van de beschikbaarheid van bronnen, die aan de Chinese kant beperkt blijkt. Toch weet Blussé, aan de hand van onder andere de Chinese Annalen van Batavia, wel de lastige positie van kapitein Ni Hoekong te schetsen, de schrandere Chinese vertegenwoordiger in het koloniale bestuur, die als het ware tussen twee vuren stond.

Met een ironisch schimpscheutje hier en daar biedt Blussé bovendien wat tegenwicht aan de vanzelfsprekendheid van de koloniale praktijk die uit de Nederlandse documenten spreekt en die een 21ste-eeuwse lezer geregeld zal bevreemden. Want in zijn geheel is het juist de winst van het boek dat het de bronnen laat spreken, levendig en wel, zonder vooropgestelde veroordeling, met voldoende ruimte om je zelf een oordeel te vormen.

Oorsponkelijk verschenen in de Volkskrant, 20 april 2023

Lees ook: Staten van verwarring

Staten van verwarring

Nederlandse vertalingen van Chinese literatuur

‘Wat vraagt U na geleerde curieusheyt van Indiën? Neen Heer, het is alleen gelt en geen wetenschap die onse luyden soeken aldaer, ’t geen is te beklagen!’ Aldus Nicolaas Witsen, de zeventiende-eeuwse Amsterdamse burgemeester annex Azië-kenner. Hoewel de betrekkingen tussen Nederland en China ruim vierhonderd jaar teruggaan, heeft de Hollandse koopmansgeest lange tijd overheerst. Er mag dan volgens de overlevering weleens een klassieke Chinese roman zijn aangetroffen tussen de ladingen specerijen van de VOC-schepen, toch is er pas sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw sprake van een literaire vertaaltraditie uit het Chinees.

Jezuïeten bestudeerden de Chinese cultuur zeer gretig, al was het maar om ingangen voor het christelijke geloof te vinden. Zo vervaardigde dominee Justus Heurnius al in 1628 het eerste woordenboek ‘Nederlandsch-Latijnsch-Chineesch’, al raakte dat algauw in onbruik. Het duurde tot in de negentiende eeuw voordat de varende kooplui het nut inzagen van tolken om de in Indonesië zo invloedrijke Chinese tussenhandelaren het hoofd te bieden. Er werd een speciale school opgericht en niet lang daarna, in 1874, bleek de tijd rijp voor een leerstoel Chinees aan de Leidse universiteit.

Omdat de vroege sinologen nauwelijks naar het Nederlands vertaalden, dat immers niet als een academische taal gold, was men decennialang aangewezen op hervertalingen uit het Duits, Engels of Frans. Sommige daarvan, zoals de poëziebewerkingen van Slauerhoff, zijn vrij bekend geworden en lang bepalend geweest voor het beeld van de Chinese literatuur in de Lage Landen – maar de klassieke Chinese dichters waren lang niet altijd de romantische bohémiens die Slau erin zag, of wilde zien.

Lees verder op Filter, tijdschrift over vertalen