Qian Zhongshu (essay)

De schrijver is te prijzen om zijn bescheidenheid. Hij streeft niet naar status, maar naar het hogere; elke zelfgenoegzaamheid is hem vreemd. Ik meen het, een schrijver veracht zichzelf soms nog erger dan anderen al doen; hij vindt het vreselijk om schrijver te zijn en getroost zich een hoop moeite, tijd en papier om te bewijzen met hoeveel onwil en ongenoegen hij het schrijverschap wel niet draagt. Is hij daarmee, in onze huidige maatschappij, geen visionair die de polsslag van zijn tijd feilloos aanvoelt?
Het begrip schrijver zou normaal gezien moeten verwijzen naar eenieder die boeken of artikelen produceert en manuscripten indient voor publicatie. Maar in de praktijk wordt er alleen maar mee verwezen naar schrijvers van poëzie, romans, essays en toneel, oftewel, wat men in vroeger tijden aanduidde als ‘bellettristen’ of ‘geletterde leeglopers’, als in: ‘Wie zijn leven aan de letteren wijdt, is gedoemd tot onbeduidendheid.’ Vandaar dat natuur- en maatschappijwetenschappers, die niet de ‘lege letteren’ maar het ‘ware weten’ dienen, zich ondanks de lijvige artikelen die zij schrijven geen moment als nutteloze mannen van de letteren beschouwen – al zullen zij zich in nuttigheid dan nooit kunnen meten met de mannen van de wapenen. Maar misschien komt die houding ook wel voort uit zelfkennis; wat woorden op papier kunnen zetten is immers nog geen literaire verdienste.
Als je het hebt over nuttigheid, zie ik ruwweg twee soorten. Ten eerste het hergebruik van afval, zoals koeienuitwerpselen die kunnen dienen als brandstof, of denk aan de zuinige Tao Kan die nog geen houtsnipper, geen bamboestompje kon weggooien.[1] Ten tweede de onontkoombaarheid van dagelijkse gebruiksvoorwerpen als een tandenborstel of het toilet, dingen waarover wij net zo denken als Wang Ziyou over zijn geliefde bamboe: ‘Ik kan geen dag zonder u.’[2] Terwijl alles op aarde dus een veelheid aan nuttige toepassingen en uiteenlopende vormen van bruikbaarheid kent, lijkt alleen de schrijver getooid met de kroon der nutteloosheid. Is het niet droevig dat hij zich minderwaardig moet voelen ten opzichte van een houtsnipper, een bamboestompje, een tandenborstel of een toilet?
Laten we voor de nuttigen onder hen daarom een aparte naam bedenken, om hen te kunnen onderscheiden van de literairen. Als tegenhanger van het deftige ‘littérateur’ zouden we ze bijvoorbeeld ‘serviteur’ kunnen noemen, een mooi woord voor dienaar in brede zin, dat beslist niet alleen voor amahs, dienstmeiden en riksjalopers gereserveerd zou moeten worden. Het heeft bovendien twee andere voordelen. Ten eerste ademt het de geest van het democratische gelijkheidsideaal: deskundigen en raadsmannen staan op één lijn met bodes en butlers, simpelweg omdat ze dezelfde titel dragen. Ten tweede strookt het met de idee van de algehele verwestersing van China. In Amerika schijnt een president zich ooit een public servant to the citizens te hebben genoemd, een dienaar die voor iedereen klaar staat dus. De Roomse paus noemt zich nederig servus servorum, oftewel ‘slaaf der slaven’, en tijdens de Franse Revolutie probeerden de revolutionairen hun dienaars voor zich te winnen met de benaming frères servants, ‘broeder-dienaars’. Een president staat gelijk aan onze monarch, de paus (papa) is in onze termen een vader, dus als die begrippen in Europa en Amerika gelijkgesteld worden aan ‘serviteur’, kunnen wij in China niet achterblijven.
De serviteur kijkt neer op de littérateur – dat heb ik niet uit de krant van vanochtend, dat is altijd zo geweest. In de Annalen van Han-keizer Gaozu staat opgetekend dat ‘de Keizer geen literatuur belieft’; de Biografie van Lu Jia citeert keizer Gaozu zelfs direct: ‘Ik heb het rijk te paard veroverd, wat moet ik met boeken en gedichten?’[3] Voorwaar een maxime dat, in al zijn openhartigheid, met recht een sacraal edict van een stichter der dynastie mag heten. Hoeveel woorden de tegenstanders van literatuur door de tijden heen ook aan hun zaak hebben vuilgemaakt, het kwam altijd neer op dat ene simpele zinnetje. Tijdens de huidige oorlog tegen Japan spreken de woorden ‘te paard’ overigens maar al te zeer tot de verbeelding. Ook Plato verbant schrijvers en dichters uit zijn Ideale staat, maar zijn toon is lang niet zo resoluut en afgemeten! Plato had een poëtische inborst, en zelfs keizer Gaozu improviseerde ooit in een vlaag van dichterlijke inspiratie een ‘Hymne aan de wind’; toch koesterden beiden een diepe minachting voor de bellettrie, dus wat te denken van de gemiddelde, welgedane mensaap?

Théophile Gautier schreef in Les Grotesques dat de welgestelden vaak ‘aan een vreemde ziekte lijden die men poésophobie zou kunnen noemen, oftewel een hartstochtelijke afschuw van verzen’. De ziekte openbaarde zich als volgt: een welgestelde vader trok op een dag de bureaula van zijn zoon open en vond een stapel volgeschreven vellen papier, die niets weghadden van grootboeken of balansrekeningen. Elk eerste woord van de regel was met een hoofdletter geschreven, maar het laatste woord reikte nergens tot aan de rechterkantlijn. Hij keek nog eens goed en zag dat het gedichten waren, waarop zijn hoofd begon te koken en hij bijna uit zijn vel sprong; welk onheil was zijn familie overkomen! wat een onwaardige zoon had hij voortgebracht! Prompt verviel hij tot krankzinnigheid. Het is overigens een zeer besmettelijke ziekte, die ook tegenwoordig keer op keer om zich heen grijpt, als cholera in de zomer of griep in de winter. En ja, er schijnt een middel tegen te bestaan: men neme een keur aan poëzie- en prozabundels, zowel klassiek als modern en Chinees als westers, geve die prijs aan de vlammen en slikke de overgebleven as in één keer met water door. Mits goed toebereid, zo wordt beweerd, verdrijft dit de beklemming uit de borst en de doorn uit het vlees, wat op den duur zal leiden tot een krachtige natie met een schone politiek en een weerbaar volk! Over deze en andere fascinerende opvattingen van de grote geesten van onze tijd hoef ik hier niet verder uit te weiden, u bent er ongetwijfeld voldoende mee vertrouwd aangezien zij in de daartoe aangewezen, wijd en zijd verkrijgbare bladen staan gepubliceerd.
Literatuur zou dus vernietigd moeten worden, maar schrijvers kunnen best wat aanmoediging gebruiken – aanmoediging om het schrijven op te geven. Pope brabbelde als kind in verzen (lisped in numbers), Bai Juyi kon bij geboorte al een paar karakters onderscheiden, maar van dit soort ongeneeslijke ‘geboren schrijvers’ heb je er al met al maar weinig. Gewone schrijvers houden eigenlijk helemaal niet van literatuur, ze blinken er ook helemaal niet in uit. Ze gaan de schrijverij in zoals meisjes van goeden huize in romans de prostitutie in gaan, gedwongen door de omstandigheden, omdat er niets anders op zat; althans, dat hoor ik vaak. Zodra ze de kans krijgen om aan die hel te ontsnappen, zullen alle veelbelovende jongelingen hun pen aan de wilgen hangen en een betere toekomst kiezen. Literatuur is een vak van pech en tegenslag, de vooruitzichten zijn miniem, al wat het met zich meebrengt is honger en kou, en ziekte ligt altijd op de loer. We kennen enkel de ‘aan lagerwal geraakte schrijver’, de aan lagerwal geraakte wetenschapper, ingenieur, advocaat of zakenman is geen begrip. Zelfs de domsten onder ons gaan geen romans of gedichten schrijven tenzij zij echt geen andere uitweg meer zien. Daarom kijken niet alleen buitenstaanders vol minachting naar literatuur en literatoren, ook schrijvers zelf, vervuld van minderwaardigheidsgevoelens, tonen geen greintje geloof of respect voor de letterkunde. Neem Yang Xiong, littérateur pur sang, die in zijn Stelregels zei: ‘Een wakker man laat zich niet in met rijmelarij en ander gekrabbel.’[4] Ook hij was dus liever een flinke vent dan een schrijver. Zo zien we dus een opvallend verschijnsel: alle geleerden steken, met waardigheid en trots, de loftrompet over hun specialisatie en geloven voor de volle honderd procent in hun vak, terwijl schrijvers ongemakkelijk lachen en zich hullen in schaamte, bang om ergens voor uit te komen; als ze zich onverhoopt toch eens op de borst kloppen, in discussies over ‘literatuur in oorlogstijd’ of ‘literatuur als wapen’, dan klinkt het krachteloos, als een omfloerste trom.
Goethe werd gelaakt omdat hij geen patriottische poëzie schreef, waarop hij in de Gespräche mit Eckermann als een oude knorrepot tekeerging: hij was nooit soldaat geweest en had nooit aan het front gestaan, dus had hij dan vanuit zijn studeerkamer strijdkreten moeten roepen en strijdliederen moeten schrijven (Kriegslieder schreiben und im Zimmer sitzen)? Er zijn maar weinig schrijvers die, in tijden die om helden vragen, kunnen meepraten over oorlogsstrategieën, politieke vertogen kunnen houden en voorstellen kunnen doen aan de regering, of die zich op zijn minst kunnen opwerpen als gids van het volk. Zulke veelzijdige talenten moeten en zullen ook niet wegkwijnen in de literatuur. Zodra zich iets anders aandient houden ze de schone letteren voor gezien en winnen hun kostje elders.
Shelley zegt in zijn ‘Defence of Poetry’ dat dichters de ‘niet erkende wetgevers van de mensheid’ zijn (the unacknowledged legislators of mankind). Carlyle vindt in ‘The Worship of Heroes’ dat ook schrijvers bij die heroes horen. Uitzonderlijk begiftigde schrijvers willen zich maar al te graag de rol van held aanmeten, in de vorm van wetgever of wat dan ook. Zichzelf direct uitroepen tot held of wetgever zou aanmatigend zijn, maar ernaar streven is niets anders dan de wil om te reiken naar het hogere. Die wil is prijzenswaardig. Reiken naar het hogere betekent geen genoegen nemen met zichzelf en zich schamen voor zijn sociale positie. Besef van schaamte is de eerste stap naar moed, zei Confucius. En moed moet beloond worden, zeker in deze tijd – of niet soms?
Kortom: laten we de literatuur vernietigen en de schrijver aanmoedigen – om geen schrijver meer te zijn en zich niet meer met literatuur in te laten.
(Vertaling Mark Leenhouts)
[1] Tao Kan (259-334) was een ambtenaar die bekendstond om zijn spaarzaamheid.
[2] Wang Ziyou, een beroemde kalligraaf uit de late vierde eeuw, leefde een teruggetrokken leven omringd door bamboe.
[3] Beide teksten komen uit de Optekeningen van de hofhistoriograaf van Sima Qian (145-87 v.Chr.), de Chinese Herodotus. Keizer Gaozu, de eerste keizer van de Handynastie, was een van de weinige keizers van eenvoudige afkomst.
[4] Yang Xiong (53 v.Chr.-18 n.Chr.) modelleerde deze verzameling maximen naar de Gesprekken van Confucius.
Oorspronkelijk verschenen in Armada – tijdschrift voor wereldliteratuur nr 64 ‘De nieuwe Chinese literatuur’
Pingback: In de kantlijn van het leven | Aards maar bevlogen