Daar staat het: het karakter hierboven is mogelijk het oudste woord voor ‘vertalen’ in het Chinees. Wie het schrift een beetje machtig is, ziet wat het plaatje – want het is nog eens een heus ideogram ook – voorstelt: een vogel in een omheining, een kooi. Daar zou de betekenis namelijk op terug te voeren zijn: vertalen is ‘het vangen van vogels met behulp van een levende vogel’, zoals de oude definitie luidt. Oftewel: de vertaler is een lokvogel.
De definitie is te vinden in een van de oudste etymologische woordenboeken van China, de Verklaringen der karakters (Shuowen jiezi) uit de tweede eeuw. Het mooie karakter met de vogel erin is hier helaas vervangen door een meer gangbare variant, maar het staat er toch echt, zeker met het latere tiende-eeuwse commentaar erbij:
Commentaar Xu Kai: Vertalen, het overbrengen van de taal van de barbaren uit de vier windstreken, alsook die van de vogels en de wilde dieren. Eig. het in de val lokken van vogels door middel van wat thans een lokvogel wordt genoemd.
Ik kwam het karakter, met de uitspraak é (stomme e, stijgende toon), op het spoor via een essay van de schrijver Qian Zhongshu uit 1963, getiteld ‘Lin Shu’s vertalingen’ – Lin Shu was een legendarisch literair vertaler rond 1900, over wie een andere keer meer.
Qian Zhongshu, de grote polyglot en boekenwurm, gaat in zijn stuk vooral in op de latere vorm van het karakter, waarin het vogeltje 鳥 vervangen is door het teken voor ‘transformeren’ 化. De vorm en klank daarvan zijn namelijk verwant aan het karakter 訛 ‘verkeerd voorstellen, bedriegen’, wat hij op zijn bekende speelse wijze weer in verband brengt met het verlokken en verleiden uit de oorspronkelijke betekenis… Alle aspecten van het vertalen komen zo prachtig bij elkaar, concludeert hij met zijn vertrouwde knipoog.
Mijn oog bleef vooral hangen aan het oorspronkelijke beeld, dat ik helemaal bovenaan uit het canonieke Kangxi-woordenboek uit 1716 heb overgenomen: de vogel in zijn kooi. Al zou je het teken van de kooi ook in ruimere zin kunnen opvatten als ‘het kooien’, het vangen van vogels (het Chinees is flexibel wat dat betreft), toch is de betekenis van het karakter volgens moderne woordenboeken ook beslist de lokvogel zelf. Ik zag een gekooid vogeltje voor me dat de barbaarse wildernis ingaat om als lokaas te dienen. Een vogeltje uit de grote Chinese beschaving dat de omringende volkeren voor zijn heren en meesters moet zien te winnen, hen óók moet zien te vangen.
Het lijkt iets over de oude Chinese kijk op de wereld te zeggen, met China als superieur centrum, maar uiteindelijk denk ik dat het wel een universeler beeld is. En zo zag ik, op mijn beurt weer in ruimere zin, de kooi ook als het geheel van alle beperkingen waarmee de vertaler kampt. De grenzen aan zijn kennis en kunde uiteraard, maar vooral ook de kooi als het raamwerk van zijn eigen beschaving, cultuur, vanwaaruit hij de andere, vreemde culturen tegemoet treedt. Hij zingt dan wel als de andere vogels, of probeert dat zo goed mogelijk, maar zit toch gevangen in de wereld van zijn bezitter. Zijn bezitter die op een bepaalde manier naar de buitenwereld kijkt, bepaalde ideeën over de buitenwereld heeft – gewoonten en opvattingen vanwaaruit een westerse vogelvanger misschien net zo goed wilde vogels tracht te ‘domesticeren’.
Ik ben uw lokvogel voor de Chinese literatuur. En mijn collega-vertalers met mij. Wij proberen de Chinese literatuur voor u binnen de grenzen te halen, en dat gaat onvermijdelijk gepaard met beperkingen – met taalverschillen, semantisch, syntactisch, waarvoor we oplossingen proberen te verzinnen, maar ook met ideeën die er in het Westen over China en de Chinese literatuur leven. En ja, daar komen ook de verkeerde voorstellingen van zaken, de transformaties en de verleidingstechnieken van Qian Zhongshu bij kijken… Ik zal het u allemaal niet verdoezelen, want over dat soort zaken zal het gaan hier op dit blog.
Toen er in 1939 voor het eerst een moderne Chinese roman in het Nederlands werd vertaald, Schemering over Sjanghai van de schrijver Mao Dun, kon je aan de flaptekst wel merken hoe nieuw en bijzonder dat was. ‘Sjanghai!’ klonk het enthousiast. Het ‘Parijs van het Oosten’ was ‘nu het brandpunt der wereldbelangstelling’ en ‘op het juiste moment’ verscheen dan ook ‘een boeienden roman, die ons het werkelijke, tegenwoordige Sjanghai met de oogen van een Chinees laat zien’.
Benieuwd naar hoe die uitgeversaanprijzing destijds bij het lezerspubliek viel, dook ik het internet eens in, waar ik, onder andere via de mooie website Delpher, uit oude kranten en tijdschriften enkele recensies wist op te diepen. De reacties kwamen me eerlijk gezegd wat bekend voor.
Uit Belegerde vesting, vertaald door Mark Leenhouts
红海早过了,船在印度洋面上开驶着,但是太阳依然不饶人地迟落早起,侵占去大部分的夜。
Het schip had de Rode Zee al achter zich gelaten en doorkruiste inmiddels de Indische Oceaan, maar de zon ging nog altijd onverbiddelijk laat onder en onverbiddelijk vroeg op, bijna volledig bezit nemend van de nacht.
Het is een bijna traditionele romanopening, maar wel een met een randje. De zon die bezit neemt van de nacht, dat staat er niet zomaar, zoals de tweede zin laat zien:
De nacht die half doorschijnend leek, als in olie gedrenkt papier: ze werd omhelsd door de zon, innig, stevig, en misschien zelfs wel bedwelmd, want ook na het wegkwijnen van de avondschemer behield de hemel nog steeds een rode blos.
De zon als een zwoele maar hardhandige minnaar – een speels beeld, maar bij een schrijver als Qian Zhongshu (1910-1998), China’s grootste boekenwurm en polyglot, die lustig met citaten en taalgrapjes strooide, mag je bij zulke luchtigheid beslist op je hoede zijn – ook als vertaler.
Het is geen onbekend procedé om in de eerste zinnen een hint naar het grondthema van de roman te verwerken, en in het Chinees kan dat vaak subtiel door een spel met woorden. Het duurde even voordat ik het zag, maar ‘bezit nemen’ door te ‘omhelzen’ roept toch onmiskenbaar associaties op met de titel van de roman, Belegerde vesting – zeker als je weet dat die op het huwelijk slaat. Al snel in het boek halen de personages, jonge Chinese intellectuelen die we op het bovenstaande, uit Frankrijk afkomstige schip leren kennen, een Frans gezegde aan: ‘het huwelijk is een belegerde vesting, een forteresse assiégée, zij die buiten staan willen naar binnen, zij die erin zitten willen eruit.’ De guitige beeldspraak zou je dus als een mooie opmaat voor een huwelijkssatire kunnen zien, al blijven het natuurlijk ondertonen.
Maar ondertonen genoeg in deze openingspassage: ook de meer militaire connotaties van de titel vinden we erin terug. Verderop in de alinea lezen we namelijk dat de scène zich afspeelt in de zomer van 1937 en dat het schip op weg is naar China, waar de zomerhitte op dat moment als een ‘voorteken van wapengekletter’ wordt beschouwd. Chinese lezers weten dan onmiddellijk dat hier het begin van de oorlog tegen Japan wordt bedoeld, die uiteindelijk zou opgaan in de Tweede Wereldoorlog. En veel van hen weten nu ook waarom de zon aan het begin als een overweldiger werd neergezet. In het Chinees klinkt de letterlijke betekenis van de landsnaam ‘Japan’ nu eenmaal wat sterker door: ‘land van de rijzende zon’. Japan zou vanaf die zomer grootscheeps China binnenvallen en flinke delen van het land ‘in bezit nemen’.
Voor dat ‘bezit nemen van’ in de eerste zin gebruikt Qian Zhongshu eigenlijk een woord waarin het militaire karakter nog iets meer naar voren komt: ‘bezetten’, of preciezer gezegd ‘innemen’. Hij speelt met de dubbele betekenis van die termen: de dagen op de Indische Oceaan zijn zo lang dat de zon het grootste deel van het etmaal ‘inneemt’ en dus als het ware een stuk van de nacht ‘bezet’, je zou zelfs kunnen zeggen ‘terrein verovert’ op de nacht. In mijn Nederlandse vertaling koos ik ‘bezit nemen van’ omdat dat beter aansloot op de amoureuze connotaties van de tweede zin: ‘omhelzen’, ‘bedwelmen’, ‘blos’… Iets met ‘veroveren’, alle amoureuze connotaties ten spijt, was helaas te veel van het goede geweest – te nadrukkelijk vergeleken met het Chinees. Misschien ook wel omdat de westerse lezer de Chinees-Japanse oorlog natuurlijk niet zo op zijn netvlies heeft.
Bovendien is het de bedoeling dat die toespeling op de oorlog alleen maar ‘meeklinkt’ – zoals de oorlog ook slechts het decor vormt van de roman. Qian Zhongshu werd bij verschijning van zijn boek in 1947 nota bene verweten dat hij zich wel erg afzijdig had gehouden van ‘de wereld’ en het in die ontwrichtende tijden bestaan had om zoiets banaals als het huwelijk onder de loep te nemen. Al te lang moet er dus niet bij stilgestaan worden; sterker nog, meteen in de tweede alinea duiken we al in de even concrete als kluchtige liefdesperikelen van de scheepspassagiers…
Qian Zhongshu’s zinnen bevatten heus niet altijd van die dubbele bodems, zoals gezegd wilde hij wat van zijn openingszinnen maken. Toch is er op elke pagina wel een woordgrapje of een verrassende vergelijking te vinden, die me naast de nodige gniffelbuien ook aardig wat hoofdbrekens hebben bezorgd. Zo bezien zette deze openingspassage ook voor de vertaler direct de toon.
Qian Zhongshu (1910-1998) staat bekend als misschien wel de grootste twintigste-eeuwse literator van China, en tegelijkertijd als de grootste bespotter van het moderne Chinese literatendom. Hij was een ware ‘omgevallen boekenkast’, die zijn verbluffende belezenheid – in zowel het klassiek Chinees, Grieks en Latijn als het Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans – wist te koppelen aan een luchtig en soms venijnig gevoel voor humor. Het beste voorbeeld daarvan blijft zijn grote satirische roman Belegerde vesting uit 1947, een boek dat elke Chinees kent.
De boekenliefde zat er al jong in bij Qian. Hij werd geboren in een oud geleerden-geslacht te Wuxi, een stadje nabij Shanghai. Zijn vader was een literair historicus van de oude, confucianistische stempel, die hem van kleins af een strenge opvoeding in de klassieken gaf. Maar misschien was de liefde wel aangeboren, getuige de vaak aangehaalde overlevering van zijn eerste verjaardag. Tijdens het traditionele Chinese ‘grijpspelletje’, waarbij een aantal verschillende spulletjes voor de eenjarige wordt uitgestald om zijn karakter te bepalen, greep de kleine Qian spontaan naar een boek. Prompt kreeg hij als nieuwe roepnaam Zhongshu, wat letterlijk ‘die boeken koestert’ betekent.
Qian (de familienaam komt in het Chinees vooraan) groeide op in de vroege jaren van de Chinese Republiek, gesticht na de val van het keizerrijk in 1911. In die tijd van toenemende westerse invloed was het niet vreemd dat hij, vanwege zijn vroeg ontdekte talenknobbel, op zijn veertiende naar een Engelssprekende missieschool werd gestuurd. Spoedig daarna maakte hij als veelbelovend student vreemde talen zijn opwachting aan de beroemde Tsinghua Universiteit in Peking. Op Tsinghua, waar hij allengs de reputatie van een wat eenzelvige, zelfs ongenaakbare boekenwurm en citatenverzamelaar verwierf, ontmoette hij zijn toekomstige vrouw Yang Jiang, die zich later zou ontwikkelen tot een bekend schrijfster en vertaalster, onder andere van Plato en Don Quichot. Samen met haar vertrok hij in 1935 voor twee jaar naar Oxford, waar hij met een studiebeurs zijn B.Litt. behaalde, ook al las hij er naar eigen zeggen vooral detectives. Qian heeft een reeks aan literair-wetenschappelijke artikelen in het Engels nagelaten (vaak onder zijn verengelste naam C.S. Ch’ien), maar toch beweren bronnen dat zijn veeltalige boekenkennis in Oxford niet zozeer imponeerde als wel een wat gedateerde indruk maakte.
Na nog een jaartje in Parijs keerde het jonge stel, met inmiddels een dochter, in 1938 terug naar China, waar net een jaar eerder de tweede oorlog tegen Japan was uitgebroken, die uiteindelijk zou opgaan in de Tweede Wereldoorlog. Het Japanse imperialisme had in 1894-95 al tot een eerste oorlog met China geleid, en na verspreide gevechten gedurende de jaren dertig van de twintigste eeuw viel Japan in de zomer van 1937 wederom grootscheeps China binnen. Al snel werden grote delen van het noorden en de oostkust bezet en kwam er een vlucht naar het binnenland op gang, zowel van burgers als van overheidsinstanties. Het was ook in die vrije zone dat Qian aanvankelijk werk vond, als docent aan de daar opgerichte Verenigde Zuidwestelijke Universiteit, een provisorisch samenwerkingsverband van drie grote noordelijke universiteiten. Het zou later model komen te staan voor de Driebondsuniversiteit in Belegerde vesting.
Vanaf 1941, na de Japanse aanval op Pearl Harbour, kwam Qian door het oorlogsgeweld vast te zitten in Shanghai, waar de buitenlandse concessiewijken een onbezet eilandje vormden. Er volgden sobere oorlogsjaren, waarin Yang en Qian beiden hun literaire debuut maakten, zij vooral als toneelschrijfster, hij in eerste instantie als essayist. Hij baarde opzien met een serie korte essays waarin hij, kwistig citerend uit de wereldliteratuur, speelse filosofietjes opzette over bijvoorbeeld de betekenis van ramen ten opzichte van deuren (zie Het trage vuur 46, juli 2009), maar zich ook vrolijk maakte over de modieuze, ‘pasklare’ ideeën van zijn tijd, met stukjes over thema’s als ‘literatuurblindheid’ of de nutteloosheid van schrijvers (zie Armada 63/64, augustus 2011). Deze essays verzamelde hij uiteindelijk in een kleine bundel met de veelzeggende titel In de kantlijn van het leven (1941). De zaken waar hij zich mee bezig wenste te houden, zei hij tongue-in-cheek, waren immers maar banaal in de ontwrichtende tijden waarin China verkeerde.
Toch bedoelde hij dat laatste wel iets serieuzer dan het klonk: Qian plaatste zich welbewust in de marge, samen met een kleine minderheid van ‘onafhankelijke’ schrijvers die niets zagen in het steeds sterker wordende politieke engagement in linkse literaire kringen. Een engagement dat zich na de capitulatie van Japan alleen maar uitbreidde, gevoed als het werd door de zich nog jarenlang voortslepende burgeroorlog tussen de communisten en de nationalisten. Het is niet dat de maatschappij Qian niets deed, hij vond alleen dat schrijvers hun rol daarin niet moesten overschatten. Iets wat hij illustreerde door met smaak het ijdele karakter van veel van zijn beroepsgenoten te fileren, bijvoorbeeld in zijn beroemde satirische verhaal ‘Inspiratie’ uit de bundel Mensen, beesten, geesten (1946), waarin een Chinese schrijver zijn werk in het Esperanto laat vertalen om zo meer kans te maken op de Nobelprijs.
De eerste druk van Belegerde vesting uit 1947
Nog duidelijker komt dat satirisch vermogen naar voren in Belegerde vesting, dat Qian in diezelfde jaren schreef – jaren, zoals hij in zijn voorwoord zegt, waarin ‘de wereld hem wee deed’. De roman verscheen in 1946 als feuilleton in een literair tijdschrift en in 1947 als boek. De oorlog is in de roman slechts op de achtergrond aanwezig, maar als Qian iets aantoont is het dat zijn jonge, verwesterde generatiegenoten zich er totaal geen raad mee weten en zich eerder druk lijken te maken om hun carrière en hun huwelijk. Zou de titel ‘belegerde vesting’ in eerste instantie nog kunnen slaan op het belegerde Shanghai, waar de roman zich grotendeels afspeelt, algauw laat Qian zijn personages het Franse gezegde over het huwelijk aanhalen: ‘het huwelijk is een belegerde vesting, zij die buiten staan willen naar binnen, zij die erin zitten willen eruit’. Het grote conflict van de roman is dan ook dat tussen de beknellende banden van het traditionele, gearrangeerde huwelijk en de zelfbeschikkingsdrang van de moderne, hoogopgeleide jongere. Maar onder Qians ironische pen is dat geen simpel gevecht tussen goed en kwaad, geen aanklacht tegen het een of een pleidooi voor het ander. De uit het buitenland teruggekeerde jongere wordt door Qian even belachelijk gemaakt als het bekrompen Shanghainese milieu dat hem binnenhaalt als een grote belofte – en een goede huwelijkspartij. Hoofdpersoon Fang Hongjian, de gesjeesde doctor, is duidelijk geen van beide: hij is een charmante nietsnut die het leven maar niet naar zijn hand kan zetten, en als een cynisch, schopenhaueriaans stekelvarken zijn eenzame pad afsukkelt.
De roman werd indertijd dan ook ontvangen als een opvallend apolitiek boek. Men prees het vooral om zijn compositie en psychologie, die het voor velen een van de meest voldragen romans van de toen nog jonge moderne Chinese literatuur maakten. Meer geëngageerde critici vonden het echter maar een simpel verhaal met simpele personages, waarin alles enkel in dienst stond van Qians vrolijke vertoon van eruditie. Toch betogen latere commentaren dat Qians tomeloze citeerdrift en cross-culturele grapjes wel degelijk een functie hebben in de Vesting, aangezien ze het conflict tussen traditie en moderniteit breder trekken en de huwelijksperikelen laten overstijgen. De eerste westerse studies wijzen er bovendien op dat Qian door een subtiele omgang met zijn hoofdpersoon een geslaagd evenwicht tussen maatschappelijke satire en meer invoelende karaktertekening creëert. Daarbij spelen ook de vele terugkerende motieven een rol, zoals de bootreis aan het begin en bijna-einde van het boek, waarvan duidelijk een spiegelend effect uitgaat.
Na drie herdrukken in twee jaar, wat wijst op een aanzienlijke populariteit, verdween de Vesting, samen met zijn auteur, pardoes van de radar. Toen Mao Zedong in 1949 de Volksrepubliek China uitriep en de letteren per decreet ondergeschikt maakte aan de politiek, trok Qian zich, net als menig ander schrijver, geheel terug uit het literaire leven; hij bedankte voor de eer om als schrijver de publieke zaak te dienen en besloot zich voortaan te wijden aan de wetenschap. In 1953 trad hij aan als onderzoeker klassieke poëzie aan de prestigieuze Chinese Academy of Social Sciences te Peking – al werd hij daar, vanwege zijn talenkennis, ook een tijdlang tot voorzitter benoemd van een vertaalteam voor de geschriften van Mao. Gedurende decennia werd er nauwelijks meer iets van hem vernomen; tijdens de Culturele Revolutie circuleerden er zelfs geruchten dat hij zou zijn overleden. Toen hij eind jaren zeventig, na de dood van Mao, weer boven water kwam, werd duidelijk dat hij en zijn vrouw, zoals veel intellectuelen, menige publieke vernedering hadden ondergaan. Samen hadden ze zelfs drie jaar in een ‘kaderschool’ oftewel heropvoedingsinstituut doorgebracht, ervaringen die zijn vrouw later te boek zou stellen in het nuchtere Six Chapters of My Life ‘Downunder’, zoals de titel van de Engelse vertaling uit 1983 luidt. Toen het echtpaar in 1972 uit de kaderschool kwam was de ellende overigens nog niet voorbij: hun appartement bleek door anderen bezet, waardoor zij nog eens drie jaar in Qians kantoor aan de Academy moesten bivakkeren.
Qian Zhongshu en Yang Jiang
Qians terugkomst in het openbare leven, gemarkeerd door een korte buitenlandse tournee in 1979, sloeg in als een bom, niet in de laatste plaats omdat bleek dat hij zich tijdens de Culturele Revolutie heimelijk gewijd had aan zijn grote levenswerk: een weldra in meerdere banden uitgegeven verzameling erudiete essays over allerhande literair-historische onderwerpen, geheel gesteld in het klassiek Chinees – een taal die qua status vergelijkbaar is met het Latijn in het Westen. Hij gaf dit wederom van citaten aan elkaar hangende geheel een voor hem karakteristieke titel mee, Met bamboe en els, naar een beroemde vergelijking uit het taoïstische boek Zhuangzi, waarin het hebben van een ‘beperkt denkraam’, aldus sinoloog W.L. Idema, wordt vergeleken met ‘turen door een bamboebuis om de hemel te doorgronden’ of ‘de dikte van de aarde willen meten met een els’ (een kleine priem). Voor de vertaalde bloemlezing die in 1998 bij Harvard University Press verscheen, bedacht Qian zelf de Engelse titel: Limited Views. Natuurlijk zette hij zich daarmee weer vol zelfspot neer als de stoffige kamergeleerde die zich ver van de grote, boze buitenwereld ophoudt, maar commentatoren wijzen erop dat er in zijn aandacht voor het detail en de nuance dezelfde indirecte waarschuwing tegen oppervlakkigheid en politieke willekeur schuilt als in zijn debuutbundel In de kantlijn van het leven – alleen moest dat onder Mao in veel bedekter termen. Hét grote verschil met die vroege essays, waarin nog een baldadige dertiger spreekt, is de encyclopedische ernst van het latere werk.
Maar ook Qians humor was terug, want in 1980 werd voor het eerst zijn Belegerde vesting weer uitgegeven – om algauw in alle grote talen te worden vertaald en, mede door een populaire tv-serie uit 1990, uit te groeien tot een van de klassiekers van de moderne Chinese literatuur. Tegenwoordig kent elke Chinese scholier de mooie prater Fang Hongjian en zijn pittige echtgenote Sun Roujia, die met haar bescheiden voorkomen maar sterke, ‘heerszuchtige’ wil wel eens een zeer rake typering van de Chinese vrouw is genoemd. Ook het fictieve ‘Clayton University’, waar de arme Fang zijn valse bul van kocht, is in China een gevleugelde uitdrukking geworden.
De schrijver zelf bleef tamelijk stoïcijns onder het succes en weigerde over het algemeen alle interviews of bezoekjes van bewonderaars – een enkele vertaler daargelaten. ‘Als je het ei lekker vond, moet je dan per se de kip leren kennen?’ was zijn reactie op dergelijke verzoeken. Dat de vraag naar de mens achter het werk niettemin erg groot was, blijkt wel uit het feit dat zijn vrouw Yang Jiang voor de herziene editie van de Vesting uit 1985 een lang nawoord schreef, waarin ze niet alleen een aanzet gaf tot Qians biografie, maar ook in detail aantoonde waar het boek, ondanks alle schijnbare overeenkomsten, van het leven verschilde. Bij bijna alle personages wordt een vermeende pastiche op bestaande personen ontzenuwd, en ook laat ze fijntjes weten dat Qian en zij weliswaar net als in het boek op een Franse mailboot uit Europa waren teruggekeerd, maar ‘helaas’ niet in 1937 – en natuurlijk heette die boot ook niet de Vicomte de Bragelonne, want dat is de titel van een roman van Alexandre Dumas.
In de loop van de jaren negentig raakte Qian Zhongshu ernstig verzwakt door kanker, een ziekte die tot overmaat van ramp ook zijn geliefde enige dochter trof. Zij stierf een jaar vóór hem, in 1997. Yang Jiang overleefde hen beide en publiceerde over dat dubbele verlies de bitterzoete gezinsbiografie Wij drie (2003), die haar op hoge leeftijd nog een veelgelezen auteur maakte. Op het moment van dit schrijven 101 jaar oud, houdt zij de herinnering aan haar man nog op vele manieren levend.
Oorspronkelijk verschenen als nawoord bij mijn vertaling van Belegerde vesting, Athenaeum – Polak & Van Gennep 2013, ook gepubliceerd op Schwob.nl
Lees hier een waarderende recensie van Belegerde vesting
De schrijver is te prijzen om zijn bescheidenheid. Hij streeft niet naar status, maar naar het hogere; elke zelfgenoegzaamheid is hem vreemd. Ik meen het, een schrijver veracht zichzelf soms nog erger dan anderen al doen; hij vindt het vreselijk om schrijver te zijn en getroost zich een hoop moeite, tijd en papier om te bewijzen met hoeveel onwil en ongenoegen hij het schrijverschap wel niet draagt. Is hij daarmee, in onze huidige maatschappij, geen visionair die de polsslag van zijn tijd feilloos aanvoelt?
Het begrip schrijver zou normaal gezien moeten verwijzen naar eenieder die boeken of artikelen produceert en manuscripten indient voor publicatie. Maar in de praktijk wordt er alleen maar mee verwezen naar schrijvers van poëzie, romans, essays en toneel, oftewel, wat men in vroeger tijden aanduidde als ‘bellettristen’ of ‘geletterde leeglopers’, als in: ‘Wie zijn leven aan de letteren wijdt, is gedoemd tot onbeduidendheid.’ Vandaar dat natuur- en maatschappijwetenschappers, die niet de ‘lege letteren’ maar het ‘ware weten’ dienen, zich ondanks de lijvige artikelen die zij schrijven geen moment als nutteloze mannen van de letteren beschouwen – al zullen zij zich in nuttigheid dan nooit kunnen meten met de mannen van de wapenen. Maar misschien komt die houding ook wel voort uit zelfkennis; wat woorden op papier kunnen zetten is immers nog geen literaire verdienste.
Als je het hebt over nuttigheid, zie ik ruwweg twee soorten. Ten eerste het hergebruik van afval, zoals koeienuitwerpselen die kunnen dienen als brandstof, of denk aan de zuinige Tao Kan die nog geen houtsnipper, geen bamboestompje kon weggooien.[1] Ten tweede de onontkoombaarheid van dagelijkse gebruiksvoorwerpen als een tandenborstel of het toilet, dingen waarover wij net zo denken als Wang Ziyou over zijn geliefde bamboe: ‘Ik kan geen dag zonder u.’[2] Terwijl alles op aarde dus een veelheid aan nuttige toepassingen en uiteenlopende vormen van bruikbaarheid kent, lijkt alleen de schrijver getooid met de kroon der nutteloosheid. Is het niet droevig dat hij zich minderwaardig moet voelen ten opzichte van een houtsnipper, een bamboestompje, een tandenborstel of een toilet?
Laten we voor de nuttigen onder hen daarom een aparte naam bedenken, om hen te kunnen onderscheiden van de literairen. Als tegenhanger van het deftige ‘littérateur’ zouden we ze bijvoorbeeld ‘serviteur’ kunnen noemen, een mooi woord voor dienaar in brede zin, dat beslist niet alleen voor amahs, dienstmeiden en riksjalopers gereserveerd zou moeten worden. Het heeft bovendien twee andere voordelen. Ten eerste ademt het de geest van het democratische gelijkheidsideaal: deskundigen en raadsmannen staan op één lijn met bodes en butlers, simpelweg omdat ze dezelfde titel dragen. Ten tweede strookt het met de idee van de algehele verwestersing van China. In Amerika schijnt een president zich ooit een public servant to the citizens te hebben genoemd, een dienaar die voor iedereen klaar staat dus. De Roomse paus noemt zich nederig servus servorum, oftewel ‘slaaf der slaven’, en tijdens de Franse Revolutie probeerden de revolutionairen hun dienaars voor zich te winnen met de benaming frères servants, ‘broeder-dienaars’. Een president staat gelijk aan onze monarch, de paus (papa) is in onze termen een vader, dus als die begrippen in Europa en Amerika gelijkgesteld worden aan ‘serviteur’, kunnen wij in China niet achterblijven.
De serviteur kijkt neer op de littérateur – dat heb ik niet uit de krant van vanochtend, dat is altijd zo geweest. In de Annalen van Han-keizer Gaozu staat opgetekend dat ‘de Keizer geen literatuur belieft’; de Biografie van Lu Jia citeert keizer Gaozu zelfs direct: ‘Ik heb het rijk te paard veroverd, wat moet ik met boeken en gedichten?’[3] Voorwaar een maxime dat, in al zijn openhartigheid, met recht een sacraal edict van een stichter der dynastie mag heten. Hoeveel woorden de tegenstanders van literatuur door de tijden heen ook aan hun zaak hebben vuilgemaakt, het kwam altijd neer op dat ene simpele zinnetje. Tijdens de huidige oorlog tegen Japan spreken de woorden ‘te paard’ overigens maar al te zeer tot de verbeelding. Ook Plato verbant schrijvers en dichters uit zijn Ideale staat, maar zijn toon is lang niet zo resoluut en afgemeten! Plato had een poëtische inborst, en zelfs keizer Gaozu improviseerde ooit in een vlaag van dichterlijke inspiratie een ‘Hymne aan de wind’; toch koesterden beiden een diepe minachting voor de bellettrie, dus wat te denken van de gemiddelde, welgedane mensaap?
Qian Zhongshu’s bundel In de kantlijn van het leven, waarin ‘Over schijvers’ in 1941 verscheen
Théophile Gautier schreef in Les Grotesques dat de welgestelden vaak ‘aan een vreemde ziekte lijden die men poésophobie zou kunnen noemen, oftewel een hartstochtelijke afschuw van verzen’. De ziekte openbaarde zich als volgt: een welgestelde vader trok op een dag de bureaula van zijn zoon open en vond een stapel volgeschreven vellen papier, die niets weghadden van grootboeken of balansrekeningen. Elk eerste woord van de regel was met een hoofdletter geschreven, maar het laatste woord reikte nergens tot aan de rechterkantlijn. Hij keek nog eens goed en zag dat het gedichten waren, waarop zijn hoofd begon te koken en hij bijna uit zijn vel sprong; welk onheil was zijn familie overkomen! wat een onwaardige zoon had hij voortgebracht! Prompt verviel hij tot krankzinnigheid. Het is overigens een zeer besmettelijke ziekte, die ook tegenwoordig keer op keer om zich heen grijpt, als cholera in de zomer of griep in de winter. En ja, er schijnt een middel tegen te bestaan: men neme een keur aan poëzie- en prozabundels, zowel klassiek als modern en Chinees als westers, geve die prijs aan de vlammen en slikke de overgebleven as in één keer met water door. Mits goed toebereid, zo wordt beweerd, verdrijft dit de beklemming uit de borst en de doorn uit het vlees, wat op den duur zal leiden tot een krachtige natie met een schone politiek en een weerbaar volk! Over deze en andere fascinerende opvattingen van de grote geesten van onze tijd hoef ik hier niet verder uit te weiden, u bent er ongetwijfeld voldoende mee vertrouwd aangezien zij in de daartoe aangewezen, wijd en zijd verkrijgbare bladen staan gepubliceerd.
Literatuur zou dus vernietigd moeten worden, maar schrijvers kunnen best wat aanmoediging gebruiken – aanmoediging om het schrijven op te geven. Pope brabbelde als kind in verzen (lisped in numbers), Bai Juyi kon bij geboorte al een paar karakters onderscheiden, maar van dit soort ongeneeslijke ‘geboren schrijvers’ heb je er al met al maar weinig. Gewone schrijvers houden eigenlijk helemaal niet van literatuur, ze blinken er ook helemaal niet in uit. Ze gaan de schrijverij in zoals meisjes van goeden huize in romans de prostitutie in gaan, gedwongen door de omstandigheden, omdat er niets anders op zat; althans, dat hoor ik vaak. Zodra ze de kans krijgen om aan die hel te ontsnappen, zullen alle veelbelovende jongelingen hun pen aan de wilgen hangen en een betere toekomst kiezen. Literatuur is een vak van pech en tegenslag, de vooruitzichten zijn miniem, al wat het met zich meebrengt is honger en kou, en ziekte ligt altijd op de loer. We kennen enkel de ‘aan lagerwal geraakte schrijver’, de aan lagerwal geraakte wetenschapper, ingenieur, advocaat of zakenman is geen begrip. Zelfs de domsten onder ons gaan geen romans of gedichten schrijven tenzij zij echt geen andere uitweg meer zien. Daarom kijken niet alleen buitenstaanders vol minachting naar literatuur en literatoren, ook schrijvers zelf, vervuld van minderwaardigheidsgevoelens, tonen geen greintje geloof of respect voor de letterkunde. Neem Yang Xiong, littérateur pur sang, die in zijn Stelregels zei: ‘Een wakker man laat zich niet in met rijmelarij en ander gekrabbel.’[4] Ook hij was dus liever een flinke vent dan een schrijver. Zo zien we dus een opvallend verschijnsel: alle geleerden steken, met waardigheid en trots, de loftrompet over hun specialisatie en geloven voor de volle honderd procent in hun vak, terwijl schrijvers ongemakkelijk lachen en zich hullen in schaamte, bang om ergens voor uit te komen; als ze zich onverhoopt toch eens op de borst kloppen, in discussies over ‘literatuur in oorlogstijd’ of ‘literatuur als wapen’, dan klinkt het krachteloos, als een omfloerste trom.
Goethe werd gelaakt omdat hij geen patriottische poëzie schreef, waarop hij in de Gespräche mit Eckermann als een oude knorrepot tekeerging: hij was nooit soldaat geweest en had nooit aan het front gestaan, dus had hij dan vanuit zijn studeerkamer strijdkreten moeten roepen en strijdliederen moeten schrijven (Kriegslieder schreiben und im Zimmer sitzen)? Er zijn maar weinig schrijvers die, in tijden die om helden vragen, kunnen meepraten over oorlogsstrategieën, politieke vertogen kunnen houden en voorstellen kunnen doen aan de regering, of die zich op zijn minst kunnen opwerpen als gids van het volk. Zulke veelzijdige talenten moeten en zullen ook niet wegkwijnen in de literatuur. Zodra zich iets anders aandient houden ze de schone letteren voor gezien en winnen hun kostje elders.
Shelley zegt in zijn ‘Defence of Poetry’ dat dichters de ‘niet erkende wetgevers van de mensheid’ zijn (the unacknowledgedlegislators of mankind). Carlyle vindt in ‘The Worship of Heroes’ dat ook schrijvers bij die heroes horen. Uitzonderlijk begiftigde schrijvers willen zich maar al te graag de rol van held aanmeten, in de vorm van wetgever of wat dan ook. Zichzelf direct uitroepen tot held of wetgever zou aanmatigend zijn, maar ernaar streven is niets anders dan de wil om te reiken naar het hogere. Die wil is prijzenswaardig. Reiken naar het hogere betekent geen genoegen nemen met zichzelf en zich schamen voor zijn sociale positie. Besef van schaamte is de eerste stap naar moed, zei Confucius. En moed moet beloond worden, zeker in deze tijd – of niet soms?
Kortom: laten we de literatuur vernietigen en de schrijver aanmoedigen – om geen schrijver meer te zijn en zich niet meer met literatuur in te laten.
(Vertaling Mark Leenhouts)
[1] Tao Kan (259-334) was een ambtenaar die bekendstond om zijn spaarzaamheid.
[2] Wang Ziyou, een beroemde kalligraaf uit de late vierde eeuw, leefde een teruggetrokken leven omringd door bamboe.
[3] Beide teksten komen uit de Optekeningen van de hofhistoriograaf van Sima Qian (145-87 v.Chr.), de Chinese Herodotus. Keizer Gaozu, de eerste keizer van de Handynastie, was een van de weinige keizers van eenvoudige afkomst.
[4] Yang Xiong (53 v.Chr.-18 n.Chr.) modelleerde deze verzameling maximen naar de Gesprekken van Confucius.
Het is lente, de ramen kunnen weer open. En komt de lente eenmaal via het raam naar binnen, dan houden we het in onze huizen niet meer uit en vliegen we door de deur naar buiten. Maar wat is die lente daar buiten toch vreselijk ordinair! Overal schijnt de zon, maar nergens zo mooi en helder als het licht dat een somber vertrek doorklieft; overal die lome, zonverwarmde wind, nergens die frisse, opwekkende stroom die een bedompte kamer eens lekker omwoelt. Zelfs het vogelgekwetter klinkt er flets en banaal – dat heeft eigenlijk de stilte van binnen nodig om goed tot zijn recht te komen. Algauw wordt het ons duidelijk: de lente moet je ingekaderd door een raam bekijken, net als een schilderij in een lijst.
Tegelijkertijd doet ons dit beseffen dat een raam iets heel anders is dan een deur. Deuren zijn uiteraard gemaakt om door naar binnen en naar buiten te gaan. Maar dat kan door een raam ook, denk maar aan dieven, of aan geliefden in romans, die voor hun geheime afspraakjes om de haverklap door vensters klauteren. Daarin zit hem dus niet het wezenlijke verschil. Als je nog eens naar ons voorbeeld van de lente kijkt, zou je het misschien zo kunnen zeggen: dankzij onze deuren kunnen we naar buiten, maar dankzij onze ramen hoeven we niet naar buiten. Ramen brengen de natuur bij de mens, lokken de wind en de zon het huis binnen en houden zo een stukje lente voor ons vast, waar we dan in alle rust van kunnen genieten, zonder de deur uit te moeten. Klassieke dichters als Tao Yuanming voelden de essentie van het raam haarfijn aan. In zijn Lied van de terugkeer staan deze verzen: ‘Trots sta ik voor het zuiderraam, gerieflijk in mijn kleine stulp’. Wat kan hij anders bedoelen dan: met een mooi uitzicht is zelfs de krapste behuizing leefbaar? Ook heeft hij ooit geschreven: ‘In de rust van de zomer, in het ruisen van de wind, lig ik lui bij ’t noorderraam, en voel mij de koning te rijk’. Waarmee hij maar wil zeggen: met een raam voor wat frisse lucht kan een schamel hutje nog een paradijs zijn; hij hoefde niet eens de heuvels in voor verkoeling, al had hij daar in Chaisang het Lugebergte om de hoek.
Daarom zeg ik: deuren staan voor verlangen, ze laten ons dingen najagen; maar ramen staan voor genot, ze laten ons dingen veroveren, bezitten. En dat verschil geldt niet alleen voor wie binnen zit, maar soms ook voor bezoekers van buiten. Iemand die ergens aan de deur komt en netjes aanklopt met een verzoek of een vraag, blijft altijd een gast die zich maar te voegen heeft naar de gastheer. Maar iemand die door het raam naar binnen sluipt, of het nou een kruimeldief of een hartendief is, heeft bij voorbaat al de rol van gastheer van je opgeëist, zonder zich af te vragen of hij welkom is of niet. De Musset zegt het heel mooi in zijn blijspel Waar jonge meisjes van dromen (A quoi rèvent les jeunes filles): ‘Vader opent de deur voor de materiële gemaal (matériel époux), maar haar ideaal (l’idéal) komt altijd via het raam’. Met andere woorden: degene die door de voordeur komt is alleen de formele schoonzoon, bij de vader mag hij dan in de smaak vallen, het hart van de dochter moet hij nog maar zien te winnen. Degene die door het achterraam binnenkomt, dát is pas haar ware liefde, aan wie ze zich met lichaam en ziel zal overgeven. Kom je door de voordeur, dan moet je je eerst door de dienstbode laten aankondigen, wachten op de heer des huizes en vervolgens nog een praatje maken over het weer voordat je de reden van je komst te berde kunt brengen. Wat een gedoe, wat een tijdverspilling – zeker als je ziet hoe de raamganger rechtstreeks op zijn doel afgaat. Bij het studeren nemen we toch ook de korte weg naar de index, wie leest nou elk boek van voor tot achter? Enfin, natuurlijk geldt dit onderscheid alleen onder normale omstandigheden, in tijden van oorlog of andere maatschappelijke onrust is niemand zijn huis zeker, dus valt er überhaupt weinig binnen te dringen, door deur of raam!
Alle huizen ter wereld hebben deuren, maar huizen zonder ramen kom je ook nog weleens tegen. Daaraan kun je zien dat het raam een hoger stadium in de menselijke evolutie vertegenwoordigt dan de deur. Een deur in een huis is nodig, een raam is goedbeschouwd een luxe. Oorspronkelijk was een huis niet meer dan een plek om te overnachten, net als een vogelnest of dierenhol; met de deur op slot zat je veilig. Maar door ramen in de muur te maken en zonlicht en buitenlucht toe te laten, hoefden we overdag niet meer per se naar buiten toe en konden we ook achter gesloten deuren leven. Zo won het huis voor de mens aan betekenis, je sliep er niet alleen, je schuilde er niet alleen voor wind en regen, maar met meubels, boeken en schilderijen werd het een plek om van ’s ochtends tot ’s avonds te kunnen denken, werken en je te ontspannen, een toneel waarop zich alle tragedies en komedies van het leven konden afspelen. De mens kwam door de deur naar binnen, de natuur door het raam, zou je kunnen zeggen. Was het huis aanvankelijk opgetrokken tegen de gevaren van de woeste buitenwereld, nu werd een klein stukje van de natuur door het raam naar binnen gelokt en getemd voor menselijk gebruik, zoals we wilde paarden tot huisvee hebben gemaakt. Sindsdien konden we binnenshuis met de natuur verkeren, we hoefden niet meer op zoek naar licht en lucht – dat kwam gewoon naar ons toe. Dus van alle overwinningen van de mens op de natuur, is het raam er zeker één. Alleen heeft deze overwinning wel iets weg van die van een vrouw op een man: het lijkt een kleine concessie, de ramen openzetten om wat zon en wind te laten binnendringen, maar voor je het weet zijn de rollen omgedraaid en neemt het huis bezit van de binnendringer!
Ik zei al dat deuren een noodzaak zijn, en wat nodig is, daarover heeft de mens niets te zeggen: als je honger hebt, moet je eten; als je dorst hebt, moet je drinken. Dus als er op de deur wordt geklopt, moet je simpelweg opendoen. Misschien staat, zoals bij Ibsen, de jongere generatie wel voor de deur. Misschien is het, zoals in De Quincey’s Over de klop op de poort in Macbeth (On the Knocking at the Gate in Macbeth), de wereld van het daglicht die de wereld van duisternis en schuld komt verdringen. Of het is de verloren zoon die thuiskomt. Of iemand die geld komt lenen (of waarschijnlijker: terug komt vragen). Hoe groter je onzekerheid, hoe banger je bent om open te doen, maar hoe groter je nieuwsgierigheid, hoe meer je open wilt doen. Zelfs de postbode die dagelijks aanbelt vervult je van bange hoop, omdat je nooit weet wat voor nieuws hij brengt maar je ondertussen wel staat te popelen. Het openen van de deur heb je dus niet in eigen hand. Maar het raam? Als je ’s ochtends vroeg opstaat hoef je de gordijnen maar opzij te schuiven en je weet wat je buiten te wachten staat: sneeuw, mist, regen of juist zon. Daarna kun je rustig beslissen of je het raam opendoet of niet. Ramen zijn zoals gezegd een luxe, en luxe is nu juist iets waarvan de mens zelf uitmaakt hoeveel hij er op welk moment van wil hebben.
Ramen kun je wel de ogen van het huis noemen, denk ik vaak. Liu Xi’s Verklaring van namen uit de Handynastie gaf al aan: ‘Venster – verwant aan scherpzinnigheid; van binnen naar buiten kijken duidt op scherpzinnigheid.’[1] En de eerste verzen van Gottfried Kellers Avondlied (Abendlied) luiden: ‘Ogen, lieve vensters mijn (Fensterlein), trouw schenkt u mij de mooiste schijn’. Toch vertellen zij beiden maar het halve verhaal. Ogen zijn de vensters van de ziel, ze geven ons zicht op de buitenwereld maar tegelijkertijd geven ze ook prijs wat er in ons binnenste omgaat. Je blik volgt elke verandering in je hart, vandaar dat Mencius al zei: ‘Aan de ogen kent men de mens’. In een van Maeterlincks toneelstukken mag een geliefde tijdens een kus haar ogen niet sluiten, om de ander te laten zien hoeveel kussen er uit haar hart opstijgen naar haar lippen. Dat is net zoiets als wanneer we tegen iemand met een zonnebril praten en het gevoel hebben dat we nooit zijn ware intenties kunnen achterhalen, alsof hij een masker opheeft. Volgens een gesprek met Eckermann op 5 april 1830, had Goethe zelfs een hekel aan alle brildragers, omdat zij ‘elke rimpel op mijn oude gezicht’ kunnen zien, terwijl ‘de spiegel van hun ziel voor mij versluierd wordt door die verblindende brillenglazen’.
Inderdaad, door ramen kun je naar buiten kijken, maar anderen kunnen er ook door naar binnen kijken, vandaar dat mensen die aan drukke straten wonen gordijnen ophangen om hun privéleven af te schermen. Als je ’s avonds bij iemand langs gaat kun je aan het licht zien of hij thuis is, zonder dat je hoeft aan te kloppen om het te vragen – net als je soms aan iemands ogen al kunt zien wat hij denkt en niet hoeft af te wachten wat hij gaat zeggen. De ramen dichtdoen is net als je ogen sluiten. Er is veel moois tussen hemel en aarde dat je alleen met gesloten ogen kunt zien, in dromen bijvoorbeeld. Is het buiten te rumoerig en te chaotisch? Sluit je raam, dan kun je je geest vrijelijk laten dwalen en je aan stille mijmeringen overgeven. Soms liggen het sluiten van ramen en ogen in elkaars verlengde. Vind je de wereld maar zozo, kan ze je niet meer genoeg bekoren, verlang je terug naar je geboortedorp, naar je familie, vrienden die al lang niet meer hebt gezien? Dan hoef je maar te gaan slapen: sluit je ogen en reis af in een droom. Maar sta eerst op en sluit de ramen, want het is pas net lente, dus het lijkt me nog te kil om ze dag en nacht open te laten.
[1] Dit vermoedelijk uit de tweede eeuw daterende Chinese woordenboek geeft de semantische verwantschap van woorden op basis van overeenkomsten in klank en niet de vorm van de karakters. Destijds was deze fonologische benadering van woordbetekenissen wijdverbreid, maar mede door moeilijk traceerbare uitspraakveranderingen is de Verklaring van namen in onbruik geraakt – al klinken ‘venster’(chuang) en ‘scherpzinnig’ (cong) in het moderne Mandarijn in de verte nog enigszins hetzelfde.
(Vertaling Mark Leenhouts)
Oorspronkelijk verschenen in Het trage vuur 46, juli 2009
Qian Zhongshu’s bundel In de kantlijn van het leven, waarin ‘Ramen’ in 1941 verscheen