Su Tong
In 2011 verbleef Su Tong als writer in residence van het Nederlands Letterenfonds aan het Spui in Amsterdam
Na een paar sombere, regenachtige dagen is het opgeklaard, en het Spui baadt weer in het zonlicht.
Zoals altijd heb ik mijn ontbijt mee naar een van de vensterbanken genomen om het daar, aan het raam, op te eten; dat is zo mijn gewoonte geworden, want dat raam kijkt uit op het plein, mijn favoriete uitzicht. Op het plein staat een standbeeld van een jongetje, naar verluidt een dappere kleine held. Elke ochtend groet ik hem, maar helaas staat hij met zijn rug naar me toe en lijkt hij zich niet echt te bekommeren om het eerbetoon van zijn vreemde buurman. Van alle kanten lopen mensen langs hem heen en het is makkelijk te zien wie de Amsterdammers zijn en wie de toeristen. De toeristen houden bijna allemaal de pas in om hem een paar tellen op te nemen of zelfs met hem op de foto te gaan, terwijl de bewoners uit de buurt er met ferme pas voorbij lopen. Een middelbare man laat hier vaak zijn hond uit, zijn jack was me opgevallen, felgekleurd met op de achterkant een paar Chinese karakters, zomaar wat karakters zonder enige samenhang, maar een ervan brandde zich op mijn netvlies, het karakter ‘woede’. Ja, echt: woede.
Het is vrijdagochtend. De tweedehandsboekenmarkt is al in volle gang, allemaal eender witte luifels met daaronder de boeken, netjes opgestapeld als kleurige sneetjes brood. De meeste kraamhouders staan er maar een beetje bij en geven zich zoveel mogelijk over aan het zonlicht; sommigen maken een praatje, anderen doen niets, het is alsof ze hun oude boeken niet komen verkopen maar gewoon mee naar het plein hebben genomen voor een dagje uit. Ik kan geen Nederlands en mijn Engels is ook niet goed, maar toen ik op een vrijdag over de boekenmarkt liep, bedacht ik in een opwelling dat ik hier toch minstens één keer een boekje moest hebben gekocht. Ik koos een verhalenbundel van John Updike, The Music School, voor drie euro vijftig. De pagina’s waren al een beetje vergeeld, ik vroeg me af wie de vorige eigenaar was geweest. Iemand die graag korte verhalen leest moet wel een echte literatuurliefhebber zijn, dacht ik, wie weet was het wel een collega-schrijver.
De literatuur hangt hier sowieso in de lucht, op het plein. Aan de overkant van de Spuistraat staat een hele reeks cafés, De Zwart, Hoppe, Luxembourg, die naar verluidt druk bezocht worden door de schrijvers, dichters en critici van Amsterdam. Zowel overdag als ’s avonds zie ik door de drie ramen van mijn appartement groepjes mensen op de terrasjes zitten – de literatuur zit misschien wel vlak onder mijn neus. Wie van hen zijn de dichters? Wie de romanciers? Geen idee, maar de stille zwijgers stel ik me voor als dichters en schrijvers, en al die druk orerenden als critici. Ze komen er allemaal voor de literatuur, zij heffen daar beneden hun glas, ik hierboven. Op de literatuur.
Onder mijn appartement bevindt zich de bekendste literaire boekhandel van de stad, Athenaeum. Ik herinner me dat er in de eerste dagen na mijn aankomst een heleboel foto’s van literaire grootmeesters in de etalage hingen. Sommigen waren al overleden en leefden inmiddels in de literaire geschiedenis, anderen genoten nog de dubbele roem van het ondermaanse én de literaire geschiedenis; misschien hadden ze ooit in de boekhandel gesigneerd? Bij de foto van de Franse schrijver Le Clézio voelde ik iets van vertrouwdheid, maar ook van verwarring, de wereld was echt klein geworden, het leek wel een ronddraaiende tafel: amper twee weken tevoren was Le Clézio nog op tournee in Nanjing geweest en had ik samen met hem gegeten.
De naam ‘Spui’ kan ik nog altijd niet goed uitspreken. Als mensen me vragen waar ik woon zeg ik altijd ‘aan het Spow’, waarop iedereen, na even nadenken, gelukkig bewonderend uitroept: aan het Spui? maar da’s een mooie plek!
Het is ook een mooie plek.
Toevallig heb ik net Rituelen van Cees Nooteboom gelezen, waarin de hoofdpersoon een keer het Spui oversteekt en voor de poort van het Bethaniënklooster een praatje maakt met een bekende. Aanvankelijk begreep ik er niets van, dat klooster is beroemd, ik had het bezocht, volgens mij lag het aan een steegje achter het plein, een heel eind verderop, dus hoe konden ze dan voor de poort staan praten? Maar toen ik later nog eens naar het klooster ging, ontdekte ik een stil kronkelweggetje dat naar een verborgen zijpoort voerde, die inderdaad uitkwam op het Spui. Ik moest ook wel om mezelf lachen: wie zou Amsterdam nou beter kennen, Nooteboom of ik?
Ook de tram komt over het Spui, je hebt lijn 1, 2 en 5. Als ze langskomen drukt de chauffeur op zijn bel, een echte ouderwetse trambel, waarschijnlijk het enige aangename straatlawaai dat ik ken, ding-ding. Het is meer dan een beschaafd waarschuwingssignaal, het is een flard poëzie uit het industriële tijdperk, met een mooi vleugje oerdegelijke romantiek. De tramlijn op het Spui loopt in een kronkel, zodat de trams in een soort S-bocht het plein over moeten. Kijkend vanuit mijn raam valt me op dat die stalen wagens wel iets hebben van een jonge vrouw: met twee keer een charmante heupwieging passeren ze het plein, en met elke passage neemt de bekoring toe, en toe.
(Vertaling Mark Leenhouts)