Zo staat het in alle geschiedenisboekjes: in 1949, het jaar van de communistische machtsovername in China, legde Shen Congwen, een van de grootste schrijvers van zijn tijd, na een poging tot zelfmoord de pen neer. Hij was beslist niet de enige die er de brui aan gaf toen de politiek definitief de literatuur in zijn greep kreeg, voor veel Chinese schrijvers was dat jaar een keerpunt. Toch blijft Shens verhaal als geen ander het Chinese hart beroeren, niet alleen omdat het keerpunt bij hem als het ware is samengestold tot één dramatisch moment, maar ook om de opvallende eerlijkheid waarmee hij van zijn jarenlange innerlijke worsteling verslag heeft gedaan, in brief, polemiek en dagboek.
Peking, maandag 28 maart 1949. Zelf heeft Shen met geen woord meer over zijn daad van die ochtend gerept. Geen krant ook die er melding van maakte, zelfs niet de muurkrant van de universiteit waar hij die periode werkte. Het werd alleen rondgefluisterd in de kantines en slaapzalen, wist een vriend van de familie te melden – in een artikel dat pas in 1957 verscheen in Taiwan, het eiland waarnaar velen na Mao’s machtsgreep de wijk zochten. Lang was dit artikel de enige bron voor het gebeurde, totdat Shens jongste zoon Huchu wat meer details prijsgaf, in een herdenkingsstuk voor zijn vader uit 1988, het jaar van zijn dood.
Huchu, destijds elf jaar, herinnert zich dat hij de bewuste dag uitgelaten uit school kwam, helemaal vol van de communistische rijstplantersdans die hij die dag voor het eerst had geleerd. Het contrast met de thuiskomst kon niet groter – hij noteert staccato: ‘De deur stond wagenwijd open, binnen was het een chaos. Een van de ramen was ingeslagen, een stuk opengereten hor stak naar buiten. Alleen grote broer was thuis. Papa heeft een ongeluk gehad!’ Hij begreep: die ochtend nadat hij naar school was gegaan, een halfuur eerder voor de dansoefeningen, had papa ‘op verschillende manieren geprobeerd om rust te vinden’, maar gelukkig had een oom hem gered en ‘was hij daar niet in geslaagd’.
Rust was iets waar zijn al maanden depressieve vader het vaak over had gehad; de kleine jongen wist dat zijn vader ‘ziek’ was, het hele gezin leed eronder. Wat de ‘verschillende manieren’ betreft, die zou zijn moeder kort daarna in een pas veel later gepubliceerde brief aan de familie kort en zakelijk beschrijven: haar man had zich met een scheermesje de keel en polsen doorgesneden en ook nog paar slokken petroleum gedronken. ‘Gelukkig was het overdag en waren de verwondingen niet ernstig.’ Uit weer een andere bron weten we dat de reddende oom per toeval langskwam en iemand hoorde kreunen. De deur zat op slot, hij sloeg een raam in en trof een bebloede Shen Congwen aan, die volgens zoon Huchu half bewusteloos lag te ijlen, alsmaar herhalend: ‘Ik kom uit Hunan… Ik kom uit Fenghuang…’
Fenghuang (letterlijk ‘Feniks’) is het dorpje in de zuidelijke provincie Hunan waar Shen in 1902 werd geboren – in de noordwestelijke hoek van die provincie, om precies te zijn, een van oudsher bijzonder gebied. De wat afgelegen regio staat bekend om zijn natuurschoon en de vele etnische minderheden die er wonen, met name de met veel folklore gezegende Miao. Ongereptheid en primitiviteit zijn de eerste associaties die bijna elke Chinees met die bevolkingsgroep heeft. Al eeuwen geleden werd West-Hunan bezongen door de beroemde dichter Tao Yuanming (ook wel Tao Qian geheten, de ‘verborgene’), die er bovendien zijn beroemde utopie de Perzikbloesembron in situeerde: China’s cocagne, het paradijselijke oord vol goede mensen dat na één bezoekje nooit meer teruggevonden kan worden. Die idylle, gecombineerd met de omsluitende bergen, leverde de streek in moderne tijden ook wel de benaming China’s Zwitserland op – een benaming die in Shens geval welhaast omineus mag heten.

Shen vereenzelvigde zich met zijn geboortegrond. Hij stamde uit een familie van generaals die al generaties lang huwelijken aangingen met de plaatselijke Miao. Iets van hun wildheid is zodoende vast in zijn karakter terechtgekomen, want in plaats van naar school te gaan hing de kleine Shen het liefst rond in de natuur, met name bij de rivier, waar de schippers en de prostituees huisden die later zijn verhalen zouden bevolken. In zijn al vroeg gepubliceerde jeugdherinneringen heeft hij het liefdevol over de ‘grote school van het leven’, die hem zoveel meer boeide dan de ‘kleine school’ van de lesbanken en leerboeken. Die laatste school houdt hij dan ook niet lang vol, op zijn vijftiende gaat hij bij het leger, destijds ‘de enige uitweg’ voor een eenvoudige plattelandsjongen. Vijf jaar lang leert hij het nog grotere leven van de oorlog kennen: China was na de val van de laatste keizerlijke dynastie in 1911 ten prooi gevallen aan krijgsheren, die elkaar eindeloos bestreden in het hopeloos verdeelde land. Ook dat soldatenleven komt terug in zijn literaire werk.
Want soldaat of niet, en spijbelaar of niet, Shen bleek een leesgierig knaapje, dat in het leger onder meer een klerkenbaantje wist te versieren – een boekrijke omgeving waarin hij zowel klassiek Chinese als kersvers vertaalde westerse romans leert kennen: van de historische verhalen uit de Drie koninkrijken tot Dickens’ Oliver Twist. Het leidt ertoe dat hij alsnog wil gaan studeren, en in 1922 maakt hij de grote stap naar Peking, waar hij het nog binnen dat decennium van hongerlijdend student tot gevierd schrijver en – zonder enig diploma – docent literatuur aan de universiteit schopt. Zijn loopbaan is miraculeus, zijn productie niet minder: al in 1935 wordt zijn verzameld werk uitgeven, in vijfendertig delen.
Toch blijft hij een buitenbeentje, autodidact die hij is. Alleen al zijn levenswandel sprak tot de verbeelding: zijn eigenwijze schelmenjaren natuurlijk, maar vooral de geruchtmakende bohémienjaren waarin hij samen met de algauw ook beroemde schrijfster Ding Ling en haar man in een soort ménage à trois leeft, al schrijvend en tijdschriften redigerend – activiteiten die hij naderhand voortzet in het literaire mekka van die tijd: Shanghai. Maar ook de onderwerpen van zijn boeken waren ongewoon: het soms rauwe, soms liederlijke leven van de plattelanders uit zijn geboortestreek, dat hij zonder enig moreel oordeel, eerder met sympathie beschrijft.
In zijn beroemdste roman, het korte Grensplaats uit 1934, komt eigenlijk alles samen. Het opent als een ingetogen pastorale over de ontluikende seksualiteit van een vijftienjarig plattelandsmeisje, maar blijkt uiteindelijk een idylle met duistere ondertonen. Het meisje wordt opgevoed door haar grootvader, veerman van beroep, omdat haar beide ouders vanwege hun onmogelijke liefde zelfmoord hebben gepleegd. De oude man houdt haar hierover angstvallig in onwetendheid en probeert met aandoenlijke onbeholpenheid een echtgenoot voor haar te vinden. Twee broers dingen door middel van een traditioneel zangritueel naar haar hand, terwijl het pure meisje intussen door giechelende hoertjes in de haven glimpen van een ander leven oppikt. Maar voordat ze goed en wel begrijpt wat er gaande is, frustreert haar grootvader uit overbezorgdheid alle kansen, met nieuwe sterfgevallen tot gevolg. Shens toon zal sommigen misschien wat al te naïef zijn, maar de symboliek liegt er intussen niet om: het meisje wordt omringd door de dood, maar blijft zelf de onschuld in persoon. Ze blijft alleen met haar dromen, en zal, zo lijkt het, nooit een grens oversteken – alleen de rivier, telkens weer, op het veerpontje dat ze van opa overneemt. Om die donkere kant is Grensplaats meteen ook een overgangswerk: werden Shens personages voorheen vaak als nobele wilden gezien, voortaan slopen er diepere, complexere lagen in zijn portretten. Shen begon westerse modernisten te lezen en raakte geïnteresseerd in Freud. Maar eigenlijk heeft die ontwikkeling zich nooit goed door kunnen zetten – omdat de Geschiedenis ertussen kwam.
Hoe meer de burgeroorlogen tussen krijgsheren zich voortsleepten, hoe meer engagement bon ton werd in de letteren, zeker nadat in 1937 ook nog eens de oorlog tegen Japan uitbrak, die uiteindelijk zou opgaan in de Tweede Wereldoorlog. De in 1930 opgerichte Liga van Linkse Schrijvers won sterk aan invloed, en lang voordat Mao Zedong zijn opmars maakte, namen ligaleden met het karakteristieke jargon elke andersdenkende de maat. Al in 1937 kreeg Shen het verwijt dat hij niet ‘over de klassenstrijd’ schreef en ‘geen duidelijke haat- en liefdescheiding tussen de verschillende klassen aanbracht’. Shen was inderdaad een van de ‘onafhankelijke’ schrijvers, die zich liever afzijdig hielden van de politiek. De neutrale Shen, die zich noch bij de opkomende Communistische of de regerende Nationalistische Partij had aangesloten, vond domweg dat je politiek en literatuur goed uit elkaar moest houden, want hoewel literatuur natuurlijk best over politiek kon gaan, zei hij, draaide het er bij de linksen altijd op uit dat politiek de literatuur ging bepalen. Hij werd nogal eens versleten voor de estheet die enkel zijn onschuldige arcadië bezong en volkomen wars was van elk engagement, maar in feite, misschien wel door zijn ‘creoolse’ Miao-temperament, mengde hij zich juist geregeld in polemieken, en fel ook, al was het maar om zich te verdedigen tegen aantijgingen over zijn ‘libertaire’ of ‘onvaderlandse’ opstelling. Zijn vrouw Zhaohe, met wie hij in 1933 was getrouwd, zei hem meer dan eens dat hij moest ophouden met die essays, daar lag zijn talent niet: ‘Je snapt niets van politiek, waarom meng je je er dan in?’
Een alledaagse echtelijke berisping, toen nog, maar het is niet overdreven om te stellen dat Shens bevlogenheid hem later zou opbreken, toen na de capitulatie van Japan in 1945 de strijd tussen de Nationalisten en de Communisten in volle hevigheid losbarstte – de strijd om het landsbestuur waarin de laatsten allengs de overhand kregen.
De toestand wordt grimmiger wanneer begin 1948 de leider van de Linkse Liga, Guo Moruo, een invloedrijk intellectueel, hem in een artikel in een Hongkongs tijdschrift rechtstreeks bekritiseert als een reactionair en een ‘perzikroze’ schrijver, oftewel een pornograaf, die zijn lezers ‘vergiftigt’ en hun ‘strijdmentaliteit verzwakt’. Mogelijk is het een verlate tegenaanval of wraakactie, aangezien Shen in de jaren dertig Guo’s romans eens had gelaakt en hem ironisch had geprezen als politicus – waarom hield Guo zich eigenlijk niet direct met politiek bezig, als dat zijn doel was? Hoe het ook zij, wanneer Shen het communistische leger tegen het eind van datzelfde jaar ziet oprukken naar Peking, lijkt hij steeds gelatener zijn lot te aanvaarden. Uit een brief van begin december 1948:
Alles moet nu eenmaal veranderen, breed gezien gaat China een gloednieuw tijdperk tegemoet, dat lijdt geen enkele twijfel. Wie met de pen nog iets wil betekenen, van nut wil zijn, dient zijn traditionele schrijfopvattingen en maatschappelijke standpunten ernstig ter discussie te stellen, en keuzes te maken… Als middelbare man, met een al wat gestold gemoed en misschien ook wel een te introvert karakter, mis ik de sociale vermogens om me aan te passen; twintig, dertig jaar lang ben ik met mijn pen altijd van het woord ‘denken’ uitgegaan, nu moet ik opeens van het woord ‘geloven’ uitgaan; die omslag valt me zwaar. Over niet al te lang zal ik mijn pen wel moeten neerleggen, als ik er al niet toe gedwongen word. Dat is voor velen van mijn generatie de onvermijdelijke uitkomst.
Al snel nadat hij in 1946 een aanstelling aan de Universiteit Peking kreeg, begon Shen te voelen dat de tijden nu echt aan het veranderen waren. Een paar jaar eerder had Mao, toen nog guerrillaleider in Yan’an, het communistisch bolwerk waar hij na de Lange Mars was neergestreken, zijn befaamde toespraken over kunst en literatuur gehouden. Die stelde hij voortaan ondubbelzinnig in dienst van de politiek, en steeds meer schrijvers gaven aan zijn oproep gehoor. Een literatuur van ‘arbeiders, boeren en soldaten’ moest het worden, groepen die Shen bij uitstek kende, maar Mao dacht daarbij eerder aan folklore waarin een duidelijke boodschap voor het volk verpakt kon worden. Met groeiende twijfel vroeg Shen zich af of er nog wel plaats was voor zijn manier van schrijven, in een brief aan een vriend zegt hij opvallend mat: ‘Ik kan nog wel mooie werken schrijven, maar geen grootse meer. Mijn werk is vervreemd van de huidige tijd, staat te veel op zichzelf, en dus houd ik me bezig met iets volkomen nutteloos.’
Dat ‘geloven’ had betrekking op discussies die hij voerde met schrijvers zoals de literaire reus Ba Jin, die hem voortdurend over de streep wilde trekken, hem aanspoorde vooral wel te blijven schrijven en zich dus wel ‘aan te passen’ aan de nieuwe maatschappij. Maar Shen vond dat zijn oude vriend ‘een leeg geloof’ predikte, te meer omdat het hem opviel dat Ba Jin, net als zijn oude vriendin Ding Ling, zelf juist hoe langer hoe minder schreef, en eigenlijk alleen nog politiek bedreef. Wat doet ze daar eigenlijk in kamp Yan’an, zei hij snerend over Ding Ling, ze heeft toch allang geen boeken meer?
Shen wordt steeds depressiever onder de continue druk die op hem wordt uitgeoefend, en als het communistische leger in januari 1949 echt voor de poorten van de stad staat, volgt er een ware zenuwinzinking. Het dagelijkse artillerievuur in de straten zorgt voor ‘explosies in papa’s hoofd’, schrijft zoon Huchu, die zijn vader nog voor het raam ziet staan, angstig mompelend: ‘De afrekening is begonnen.’ Volgens Huchu had hij het gevoel dat hij constant in de gaten werd gehouden, dat de buren meeluisterden en dat er ‘een net om hem heen werd getrokken’ om hem ‘te dwingen zichzelf te gronde te richten’. Hij lijkt gelijk te krijgen wanneer er terzelfdertijd muurkranten verschijnen op zijn universiteit, waarin hij opnieuw wordt belasterd als ‘perzikroze’ schrijver, die zich ‘prostitueert’ en zich ‘niet inzet voor het land’. De familie besluit hem uiteindelijk een tijdje naar de campus van de Tsinghua Universiteit te sturen, dertig kilometer buiten de stad, waar hij op adem kan komen. De brieven die hij van daar aan zijn vrouw stuurt tonen niets dan vertwijfeling:
Ik ben moe, ik heb rust nodig, alleen voor jou blijf ik worstelen, maar hoe lang ik het volhoud weet ik zelf niet. Ik moet alles opnieuw leren, mijn kansen afwachten. (29 januari)
Mijn wilskracht, wat is dat dan? Alles wat ik heb geschreven is slecht, dat zeggen anderen tenminste. Ik weet niet eens meer wat ik geschreven heb. […] Geef me rust, een pijnloze rust waaruit ik niet meer hoef te ontwaken. Niemand begrijpt nog wat ik zeg, geen van mijn vrienden wil of durft te zeggen dat ik niet gek ben. […] Je hoeft me niet meer te schrijven, wat doet het er nog toe of ik besta of niet, dit is het leven, meer is het niet. Ik voel me met niets meer verbonden. (31 januari)
Al vijftien jaar zit je met me opgescheept, en nu moet je ook nog eens deze crisis met me door, het vreet aan me. Het heeft niets met jou te maken, het is mijn eigen probleem. (2 februari)
Toespelingen op het zoeken naar definitieve rust zijn er genoeg, maar het blijft gissen naar wat hem uiteindelijk tot de daad heeft gedreven, kort na zijn terugkomst op de Universiteit Peking (die destijds nog midden in de stad lag). Er is het verhaal dat hij begin maart naar zijn oude vriendin Ding Ling is gestapt om uit te vinden of de Communistische Partij, waarin zij inmiddels flink was opgeklommen, nu echt van plan was te ageren op de muurkranten en hem zou komen oppakken. Haar kille houding, gecombineerd met het strakke legeruniform dat ze inmiddels droeg, zou zijn laatste hoop de grond in hebben geboord. Maar Ding Ling zelf heeft later ontkend dat ze die periode zelfs maar in Peking was; ze zou Shen pas in juni dat jaar een keer hebben ontmoet. Dan is er nog de anonieme brief met een getekende kogel die Shen omstreeks deze tijd moet hebben ontvangen, voorzien van de tekst: ‘De afrekening is nabij.’ Die bedreiging zou iets te maken kunnen hebben gehad met het summier overgeleverde voorval op 9 maart, waarbij zijn oudste zoon hem betrapte terwijl hij zijn hand uitstak naar het stopcontact. Ten slotte wijst men op onenigheden tussen hem en zijn vrouw Zhaohe. Hen beiden was al verscheidenen malen aangeraden om ‘marxistische lessen’ te gaan nemen aan de Revolutionaire Universiteit in het noordoosten van China, een soort heropvoeding om ‘voorbereid te zijn’ op de nieuwe maatschappij. Zhaohe voelde er wel voor, tot diep ongenoegen van Shen. Vlak voor de fatale ochtend van 28 maart 1949 had Zhaohe haar vertrek al min of meer geregeld, tot groot enthousiasme van de beide zoons, die haar wel in zo’n stoer maopak wilden zien. Misschien was dat de laatste druppel.

Nadat hij gered was door de oom die de ruit had ingeslagen, werd hij direct overgebracht naar een nabij ziekenhuis, waar hij nog dagenlang half buiten kennis op bed lag. Telkens als hij bijkwam dacht hij dat hij in de gevangenis zat. Hij vroeg om pen en papier en verzocht zijn vrouw de decaan van de letterenfaculteit in te schakelen om hem vrij te krijgen. Op 2 april laat ze hem overbrengen naar een psychiatrische inrichting. Daar schrijft hij op 6 april een acht pagina’s lange aantekening in zijn dagboek, waarin zich, hoe verward ook, de eerste tekenen van een omslag aandienen. Hij begint om ‘7 uur ’s ochtends’:
Weer een nieuw begin van een dag. In dit ochtendlicht komt de wereld, de maatschappij, vanuit haar eeuwigheid en continuïteit weer in beweging en rolt voort. Maar ik sta nog altijd buiten dat alles. Ik begrijp nog altijd niet wat mijn plaats is. […] Vorig jaar leek ik nog te precies weten wat ik was, wat ik kon doen en wat ik aan de nieuwe maatschappij kon bijdragen. Nu is alles één grote warboel.
Hij zegt diepe schaamte te voelen als hij in het Volksdagblad, de partijkrant, van 2 april leest over de wapenfeiten van een communistische heldin, een ‘pure, gezonde plattelandse’. ‘Dat is pas een nieuwe mens van de nieuwe tijd!’ schrijft hij, daarbij vergeleken stellen die ‘stadse intellectuelen’ niets voor, precies zoals Mao al zei. ‘Ik moet mijn oude literatuuropvattingen wegdoen, geheel en al wegdoen. Stoppen met schrijven is onvermijdelijk, noodzakelijk.’ Maar na dat resolute voornemen komt de twijfel weer:
Wat jammer toch, zo’n nieuw land, zo’n nieuw tijdperk, en ik kan er niet aan meedoen. Mensen die veel slechter zijn dan ik krijgen het nieuwe leven wel, maar ik, objectief beperkt door de omstandigheden, door mijn karakter, moet in dat historische proces opgeofferd worden. Ik heb in twintig jaar artikelen veel te veel mensen beledigd. Geef me een kans op het nieuwe leven.
Om ‘8 uur’ schrijft hij opnieuw dat hij ‘zijn pen er wel aan moet geven’. Wat in deze tijd nodig is, vervolgt hij, is niet denken met het hoofd, maar werken met de handen, als een gewone plattelander opstaan zodra het licht wordt en meteen aan de arbeid. ‘Alleen dan heeft mijn leven weer een normaal doel.’ Cultureel werk moet hij voortaan maar overlaten aan mensen met een gezond en helder hoofd. ‘Alleen als een gewoon mens kan ik iets betekenen voor deze maatschappij.’
Opvallend is hoe hij steeds meer het communistisch jargon overneemt, en dat terwijl de Partij nog altijd niet definitief de macht heeft overgenomen; pas op 1 oktober dat jaar zou Mao de Volksrepubliek uitroepen. Even verderop heeft hij het over zijn ‘opvoeding’ die nu ‘al diep in zijn leven is doorgesijpeld’, en een paar regels daarna zelfs als ‘afgerond’ mag worden beschouwd. Hij voelt zijn leven ‘veranderen’, ‘weer normaal worden’. Het enige wat nog hij wil is ‘met de rest van mijn leven iets nuttigs doen voor het volk’. Het is een ‘mentale hergeboorte’, een ‘nieuw begin’, maar ook een ‘vrijwillige straf’. Laat hem maar als tuinman of bewaker in het Zomerpaleis op een bescheiden salarisje zijn dagen slijten, dat is de straf die hij verdient, een straf die ‘zwaarder is dan de dood’, juist om de gestrafte voor eens en voor al duidelijk te maken dat ‘al zijn fouten zijn begonnen bij het verwijderd raken van het massa’.
Als hij om ‘even over elven’ zijn dagboekaantekening besluit met ‘ik wil het nieuwe leven’, lijkt hij al totaal heropgevoed. Maar helemaal waar is dat niet: hij mag dan accepteren dat de samenleving veranderd is, maar als schrijver wenst hij daar geen rol in te spelen. En dat is wel wat de schrijverswereld van hem verwacht. Als hij een paar maanden later uit de inrichting komt en hij zijn baan aan de universiteit kwijt is, begint men in literaire kringen weer aan hem te trekken. Toch houdt hij voet bij stuk, en in september dat jaar neemt hij een eenvoudig baantje als catalograaf en rondleider in het paleismuseum van de Verboden Stad – precies zo als hij dat in zijn dagboek wenste. Mao zag schrijvers graag als ‘culturele arbeiders’, wel, Shen lijkt die betiteling letterlijk op te nemen, in een hogere, schrijnende vorm van ironie. Niet iedereen zag dat laatste in: een collega-schrijver die hem op een dag in het museum aan het werk zag, durfde hem uit plaatsvervangende schaamte niet te groeten.
Ook de nieuw geïnstalleerde regering laat hem niet met rust, maar hoe gebroken Shen ook lijkt, hij blijft zich halsstarrig verzetten. Pas in 1950 gaat hij schoorvoetend akkoord met de marxistische lessen aan de Revolutionaire Universiteit en pas in 1951 perst hij er ten langen leste een ‘bekentenis’ over zijn verderfelijke schrijversverleden uit. Het is een eindeloos herschreven traktaat vol voorspelbare leuzen als ‘literatuur is ondergeschikt aan de politiek’, waarin hij hoogstens wat authentieke clausules als ‘het is moeilijk mijn oude zelf af te schudden’ weet te behouden. Hoe groot de sociale druk op hem is, blijkt wel uit een bewaard gebleven schoolopstel van zijn zoon, die op zijn eigen manier het ongemak verwoordt waarmee het gezin door Shens weigerachtige houding wordt opgezadeld:
Wij zijn thuis met zijn vieren, papa, mama, mijn oudere broer en ik. Papa was een zogenaamde schrijver onder de Nationalisten, hij heeft vroeger veel boeken geschreven. Hij is erg trots dat hij op eigen kunnen is opgeklommen. Na de Bevrijding ging het niet zo goed met hem omdat hij geen helder bewustzijn had en is hij een tijdje ziek geweest. […] Behalve papa zijn wij een heel progressief gezin. [Op zaterdag] houdt mama ideologische strijdsessies met hem. Als papa zijn denken kan hervormen, zal dat denk ik heel fijn zijn voor ons hele gezin. Ik heb met mijn broer afgesproken dat we mama zullen helpen om papa op te voeden, zodat we weer een gelukkig gezin kunnen worden.
Opmerkelijk is ook de verhouding met zijn vrouw Zhaohe, die onder het nieuwe bewind uitgerekend redactrice wordt van het vooraanstaande tijdschrift Literatuur van het volk, waarin zij dus mede de nieuwe socialistische standaard voor de Chinese letteren bepaalt. In de loop van de jaren vijftig corresponderen de echtelieden verscheidene malen over literaire zaken, als een van beiden voor het een of ander op reis moet. In deze brieven is soms de felle Shen weer terug, die de door zijn vrouw aanbevolen ‘nieuwe literatuur’ becommentarieert met schimpscheuten over de vele taalfouten: laten ze die soms expres staan om de lezers ernaar te laten zoeken, is dat het soms nieuwe opvoeden? Maar over het algemeen vindt hij de literatuur maar vlak, ‘omdat iedereen bang is iets verkeerds te zeggen’. Zijn vrouw is het uiteraard niet met hem eens, maar geeft wel toe dat schrijvers tegenwoordig zo vaak worden ‘opgetrommeld om aan politieke campagnes mee te doen’ dat ze weinig tijd overhouden om te schrijven. Toch blijft ze hem aansporen: ‘Vroeger, toen je nog ambitieus was, schreef je tot je neus bloedde, nu is er een partij die literatuur belangrijk vindt en schrijvers steunt en aanmoedigt, en dan schrijf je juist niet!’
Kennelijk zit er nog genoeg West-Hunanese koppigheid in hem: Shen blijft in het paleismuseum, en alles wat hij in zijn verdere leven nog publiceert zijn boeken en artikelen over traditionele kostuums, zijde, lak- en glaswerk, waaronder overigens zeer gewaardeerde standaardwerken. In 1961 wordt hij nog een keer overgehaald om zich voor langere tijd in een schrijverskolonie ergens in de provincie te vestigen, om daar ‘van het leven te leren’ en een roman te schrijven. Er ging een audiëntie met Mao in hoogsteigen persoon aan vooraf, die gezegd moet hebben: u bent nog niet zo oud, u kunt nog wel een tijdje mee als schrijver. Maar Shen houdt het na een paar kladhoofdstukken voor gezien en brengt zijn tijd voornamelijk door in de nabijgelegen porseleinfabrieken van het beroemde Jingdezhen, waar hij meer van zijn gading vindt. Alles wijst er ook op dat hij werkelijk gepassioneerd is van al dit soort ambachtswerk: voor de buitenwereld ‘begraaft hij zich in die stoffige museummagazijnen’, maar een geëmigreerde oud-leerling die hem in 1973 na jaren terugziet merkt op hoe zijn ogen twinkelen als hij over antiquiteiten en dergelijke spreekt. Op de vraag waarom hij niet meer terug naar de fictie wil, antwoordt hij bescheiden, bijna verontschuldigend dat hij daar ‘simpelweg de vereiste levenservaring niet meer voor heeft’.
Tijdens de Culturele Revolutie blijkt zijn keuze voor een ondergedoken monnikenbestaan ook niet eens zo’n slechte, want de ergste vervolgingen blijven hem bespaard. In 1966 moet hij weliswaar een jaar lang damestoiletten schrobben, omdat nu eenmaal geen enkele intellectueel zijn leven zeker is in die tijd, maar als hij later naar een kaderschool wordt gestuurd, voor weer een nieuwe ronde heropvoeding, krijgt hij niet het zwaarste werk te doen. Schrijven doet dan eigenlijk niemand meer, daarop is hij nu geen uitzondering.
Na de Culturele Revolutie, die eindigt met Mao’s dood in 1976, komt er langzamerhand meer vrijheid in de kunsten, zeker onder de hervormingen van de jaren tachtig. Er breekt een periode aan die veel wegheeft van de levendige jaren twintig en dertig, met opnieuw een flinke injectie westerse literatuur. Toch neemt Shen de pen niet meer op, al is zijn gedeeltelijke verlamming na een hersentrombose in 1983 daar mede debet aan. Wel wordt hij herontdekt en zelfs aanbeden door een nieuwe generatie schrijvers die, op zoek naar de ware Chinese literatuur onder de versteende laag maoïstische ideologie, juist bij hem het kolkende magma van de traditionele vertelwijzen vinden. Een hedendaags schrijver heeft eens gezegd dat hij als student ademloos in een onbekend, oud boek zonder kaft en titelblad had zitten lezen, en er pas later achterkwam dat het om Grensplaats ging.
Maar het was meer dan de boeken alleen. In de puurheid van Shens personages, zoals het meisje op het veer uit Grensplaats, zag men nu scherper dan ooit zijn eigen karakter terug. Niet alleen omdat in de Chinese literatuurbeschouwing de mens en de tekst lang niet zo streng gescheiden worden – van oudsher is literatuur in China immers de spiegel van ’s schrijvers ziel, waarin ongehuicheld zijn gevoelens over de wereld worden gereflecteerd. Maar ook omdat Shen in zijn pijnlijke worsteling met de politiek heeft laten zien dat hij zijn literatuur echt zuiver heeft proberen te houden, door niet volgens andermans geloof te schrijven of, zoals anderen wel deden, op andermans aanwijzing zijn oude werk te herschrijven. Meer dan een tragisch slachtoffer, lijkt hij in die zin eigenlijk een taaie, oprechte volhouder. En zo wordt hij sinds zijn dood in 1988, op vijfentachtigjarige leeftijd, waarschijnlijk vooral herinnerd.
***
Voor dit essay is gebruik gemaakt van Shen Congwens correspondentie, zoals opgenomen in zijn Verzameld werk uit 2002 en zijn Familiebrieven uit 1995, alsmede van diverse Chineestalige bronnen. Geraadpleegde westerse werken zijn The Odyssey of Shen Congwen door J. Kinkley (Stanford University Press, Palo Alto, ca, 1987; biografie), The Chinese Literary Scene door Kai-yu Hsu (Penguin 1975), Vier zusters van Hofei door Annping Chin (Spectrum, Utrecht 2003; over Zhang Zhaohe) en en het tijdschrift A Public Space nr 10, 2010 (Brooklyn, New York; brieven).
Lees hier een fragment uit Grensplaats
En hier meer over Shens tijdgenoot Qian Zhongshu
Oorspronkelijk verschenen in Armada – tijdschrift voor wereldliteratuur nr 68 ‘Beslissende dagen’, herfst 2012