Su Tong (essay)
Een schrijver, dat heb ik altijd geloofd, is iemand die brieven schrijft aan een onbekende.

Omdat het adres van de onbekende onbekend is, moet een schrijver zijn leven lang ontelbare onbestelbare brieven blijven schrijven. Brieven die elk een ander lot treffen. De meeste worden in een peilloos zwart gat geworpen of belanden in een stoffig hoekje van een bibliotheek; een klein deel heeft geluk en is als een zwerfkat die bij iemand van de dierenbescherming terechtkomt, een kaars of zaklamp die eindelijk een langverwachte elektriciteitsuitval mag meemaken, of als een Assepoester die haar prins tegen het lijf loopt – ze vinden hun ideale lezer. Een onbekende die een brief van een andere onbekende opent, hem vol nieuwsgierigheid leest en daarna de naam van de briefschrijver onthoudt, dat is werkelijk een moment om bij stil te staan – de schrijver heeft zijn lezer ontmoet.
Pas als ze elkaar ontmoet hebben, kunnen ze over de brief praten, pas dan is literatuur het waard om over te praten, pas dan heeft de schrijver wat men noemt zijn rol in de samenleving gekregen.
Wat er in die brieven staat? Ja, wat heeft een briefschrijver als ik, die in het Chinees schrijft, zijn lezer eigenlijk te zeggen?
Neem Mijn leven als keizer, mijn tweede roman, die nog altijd een van de meest gelezen is gebleven. Toch heeft juist dat ‘boekvol woorden van een dwaas’ bitter weinig te maken met leven van welke lezer dan ook, en nog minder met het mijne. De historische setting is fictief en het beschrijft, in de eerste persoon, hoe een kindkeizer door een coup aan het hof wordt afgezet en als gewoon burger leert opgroeien; omdat hij van kleins af al wilde vliegen als een vogel, wordt hij uiteindelijk koorddanser in een circus. Het is één grote, metaforische dagdroom – dat wil zeggen, de dagdroom is van mij, maar de metafoor niet helemaal. ‘Keizers’ en ‘koorddansers’ spreken natuurlijk tot de verbeelding, welk kind heeft niet van zulke levens gedroomd? Maar een dagdroom kan volslagen absurd zijn of een constructie die het leven, de maatschappij en de geschiedenis, erg dicht benadert. Als je die benadering in volle ernst uitvoert, kan zo’n dagdroom een filosofische ernst krijgen, met daarbij een onvoorstelbaar uitstralingseffect. Stuur één dagdroom aan een reeks onbekenden, en de een ontvangt een boek over beproevingen, de ander over verlossing, de derde over dromen van vrijheid en gelijkheid, terwijl weer een ander je onomwonden zegt dat noch het kindkeizertje, noch de ‘keizer van het koord’ hem iets deed, maar dat alleen die vogels uit het boek hem hebben geraakt.
Wel, dat is al heel wat. De maatschappelijke rol van de schrijver wordt namelijk bepaald door het lot van zijn brieven. Hoe de briefschrijver zijn bedoelingen ook toelicht, in wat voor envelop hij ze ook verpakt of in wat voor taal hij dat ook doet, het zijn allemaal wegen naar Rome; wat elke schrijver voor ogen staat is, kort en goed gezegd: het beschrijven van het leven, de maatschappij, van denkbeelden. De mijne, de jouwe, de zijne, die van ons allemaal. Het is alleen nog lang niet zo makkelijk om dat leven de lezer ook te laten raken, om die maatschappij een echte benadering van de werkelijkheid te laten zijn, om die denkbeelden te laten schitteren en overrompelen. Daarom lijden zoveel schrijvers ook aan slapeloosheid. Lezers zijn heel alert op taal, stellen overal vragen bij; wil je het opzettelijk vaag houden met de bezittelijke voornaamwoorden, dan willen zij misschien juist het naadje van de kous weten: wiens leven is dat, wiens maatschappij, wiens denkbeelden? Die latente tegenstelling is eigenlijk iets heel moois. Elke lezer heeft een onuitgesproken contract met de schrijver, een contract dat de schrijver nooit heeft gezien, maar waarvan hij wel weet dat het bestaat – en dat voor hem een bron van druk en verwarring is. De lezer deelt een gemeenschappelijke wereld met de schrijver, en mag van de schrijver een scherpe, oorspronkelijke blik verlangen, waarmee hij onder de huid van wereld kan kijken, naar problemen diep in haar ingewanden; stilzwijgend verwacht de lezer van hem een diagnose. Maar een verstandige schrijver weet van zichzelf dat hij niet per se intelligenter is dan een ander. Hij beschikt alleen over een speciale vaardigheid waarmee hij het gevoel van tijd en ruimte bij de nuchtere lezer in de war kan sturen, hem kan meeslepen in een verhaal, hem een ander kan laten accepteren en zichzelf kan laten verliezen. Daardoor kan hij de diagnose vaag laten, of uitstellen, of domweg aan de lezer zelf overlaten. Die vaardigheid is natuurlijk: verhalen vertellen.
Schrijvers zijn briefschrijvers, maar ook slimme verhalenvertellers. Vertellen is hun lust en hun leven, ze zijn even bezeten van de triomfen van het vertellen als gekweld door de moeilijkheden ervan. Veel grote romans zijn in feite grote overwinningen op die moeilijkheden: grote vertelkunst. En die kunst bestaat meestal uit een intieme wisselwerking met de lezer, waarin je van het beperkte naar het onbegrensde kunt gaan, van het persoonlijke naar het maatschappelijke, en van het moment naar de geschiedenis – want, om met Balzac te spreken, de innerlijke geschiedenis van een persoon kan de innerlijke geschiedenis van een volk zijn.
Dat is de hoogste ambitie van de briefschrijver, en als hij die kan waarmaken, is het tegelijk het kostbaarste cadeau voor de ontvanger.
(Vertaling Mark Leenhouts)
Lees hier meer over Mijn leven als keizer
Lezing uitgesproken op 7 oktober 2011 in SPUI25, Amsterdam, later als voorwoord opgenomen in de verhalenbundel Hartenvrouw (diverse vertalers onder redactie van Lena Scheen), De Geus 2013