De moderne klassieke dichter Meng Jiao
De tranen springen steeds weer in mijn ogen,
Mijn droefheid wordt gewekt door ieder ding:
De kinderkleertjes op de kledingrekken,
De laatste medicijnen bij haar kussen.
Bai Juyi, ‘Bij de dood van Goudklokje…’
Als tepels uiteen
liggen de bloesems verstrooid,
als de kleuren die schitterden,
eens, op een kindertrui.
Meng Jiao, ‘Jonggestorven abrikozen’
Twee gedichten op een gestorven kind, geschreven in hetzelfde jaar: 811. Twee dichters, twee werelden. Bai Juyi en Meng Jiao waren tijdgenoten, maar behalve de Tang-dynastie waarin ze leefden, hadden ze maar weinig gemeen. De immens populaire Bai Juyi en de lang verguisde Meng Jiao, de al jong doorgebroken topambtenaar en de gemankeerde mandarijn, de spreektaaldichtende volksbard en de in zichzelf gekeerde ‘dichter van het zware lied’, zwaar van inhoud en van taal.
Twee Nederlandse vertalers ook, die hun werk op navenant verschillende wijze hebben bezorgd. Wilt Idema, die ons onlangs in 500 pagina’s door het bewogen leven van Bai Juyi leidde, en Lloyd Haft, die nu met Jonggestorven abrikozen in 50 pagina’s een verstilde en bloedstollende keuze uit het late werk van Meng Jiao presenteert.
Dat ligt niet aan de eigenwijsheid van de vertalers. Bai’s leven en werk zijn nu eenmaal zo goed gedocumenteerd en overgeleverd, terwijl Meng zich met zijn conventionele vroege werk nauwelijks onderscheidde en met zijn ontoegankelijke late gedichten buiten de Chinese canon bleef – de ‘verwantschap’ met de moderne Westerse poëzie bracht ze de vorige eeuw pas weer indringend onder de aandacht.
Toch konden Idema en Haft (als duo auteurs van Chinese Letterkunde, een inleiding) niet beter bij hun vertaalobjecten passen. De sobere, dienende vertaalopvatting van de vooral naar ontsluiting en representativiteit strevende Idema leent zich bij uitstek voor het directe ‘parlando’ van Bai Juyi. En de hoge taaldichtheid van de ‘duistere’ Meng Jiao is een kolfje naar de hand van sinoloog-en-dichter Haft, die zich de teksten zelfs behoorlijk toe-eigende: zijn versies ‘houden het midden tussen vertaling en creatieve bewerking’, zegt hij in zijn nawoord.
Hoe ver kun je als vertaler van klassieke Chinese poëzie gaan? De strikte regels van parallellie, toon en klank zijn in Westerse talen nauwelijks toe te passen, dus waarom geen originele, gedurfde oplossingen gezocht? En de vele ambiguïteiten die de uiterst compacte, vijflettergrepige verzen bevatten: wetenschappers blijven erover twisten, Lloyd Haft weet ze vaak op een rake manier uit te buiten.
Meng Jiao viel uiteraard ook weer niet geheel buiten de Chinese traditie. Klassiek is in principe zijn alomtegenwoordige natuurbeeldspraak, steevast gebruikt om gemoedsstemmingen van de mens uit te drukken. Het concreetst doet hij dat in ‘Herfstgedachten’, een van de drie gedichtencycli waaruit de bundel bestaat:
Een oude man huilt
maar geen vocht meer van hem:
’t is de herfst die voor hem
drupt, traant.
Het hart kan nog kloppen
maar niet voor iets nieuws –
beschaduwd in verdriet,
door bossen van wat is vergaan.
Maar bij Meng vloeien mens en natuur soms totaal in elkaar over, bijvoorbeeld door omdraaiing van vergelijkingen binnen dezelfde gedichtenreeks. In het ene gedicht is het: ‘Mijn nog zwarte haren/ als het najaarsgras/ dat eenmaal gekapt/ niet meer zal leven.’ Terwijl elders staat: ‘Het najaarsgras wordt dun/ als mensenharen,/ de frisse geur tooit zich/ met goud dat verschaalt.’
‘Onchinees’ was Meng Jiao’s ‘zwarte’ visie; de herfst die aanzet tot overpeinzing van tijd en vergankelijkheid, dat was ook een standaardformule in de canon, maar de harmonie en het evenwicht, de troost en berusting waarop de dichter vervolgens ‘hoorde’ uit te komen, zijn bij Meng Jiao ver te zoeken. Bij hem is bijvoorbeeld de maan, traditioneel symbool van de herfst en de dood, ook echt dodelijk: manestralen steken ‘als een dolk’ de deur binnen, ‘het latere licht’ is ‘als een snijdend lemmet’.
Het mooie is dat dergelijke beelden voorkomen in alle drie de cycli, die daardoor, ondanks hun verschillende thema’s, op diepere niveaus een eenheid vormen. In ‘Koude beek’, waarin het heldere spiegeloppervlak van het bevroren water de dichter kennelijk zowel inzicht als pijn brengt, vinden we: ‘golven bevroren/ tot het messen waren/ die de buiken sneden/ uit de watervogels’, of: ‘Golven rekken zich uit/ tot zwaarden van ijs,/ tot aardshaters/ die hakken, hakken elkaar dood.’ En via die winterse gewelddadigheid kun je weer een verband leggen met de titelreeks ‘Jonggestorven abrikozen’, waarin door de vorst ‘afgesneden’ abrikozen Meng Jiao aan zijn gestorven kind doen denken.
Meng Jiao’s wereldbeeld schokt de moderne lezer ongetwijfeld minder dan Mengs tijdgenoten. Ook zal het die lezer soms ontgaan op welke manier Meng Jiao bepaalde traditionele aspecten vervormde. Maar dat uit deze vertalingen wel de hem passende eigenzinnigheid spreekt, is Hafts verdienste. Al lijken krasse frasen als ‘Ondervoets glibbert het:/ hier geen staan’ zo uit Hafts eigen gedichten te komen, al is in de regel ‘Weids is verdriet, ik keer erin thuis’ dat woordje ‘erin’ misschien wel van Haft zelf – zonder die vrijheden, of eigenlijk keuzes voortkomend uit zijn visie op het werk, had Meng Jiao vast niet geklonken als de moderne klassieke dichter die hij was.
Lees enkele gedichten van Meng Jiao op het blog van Lloyd Haft.
Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 10 oktober 2003
Meer over het vertalen van klassieke Chinese poëzie in: Levende skeletten en dode skeletten
Pingback: Levende skeletten en dode skeletten | Aards maar bevlogen
Pingback: Overrompelende directheid | Aards maar bevlogen