Schoonheid waar man en vrouw voor valt

De herlezer: Junichiro Tanizaki

Waarom lezen we exotische schrijvers? Zijn we echt benieuwd naar het vreemde, of zijn we eigenlijk op zoek naar wat we al kenden? Neem Gabriel García Márquez, Latijns-Amerikaanser kan het niet, zou je denken, maar als je naar het lijstje van Márquez’ inspiratoren kijkt, is naast Kafka, Faulkner, Hemingway en Sofokles de enige inlandse invloed zijn eigen grootmoeder. Hij confronteerde het westen niet echt met iets nieuws, maar blies de westerse literatuur nieuw leven in. Op magistrale wijze, dat wel.

Zoiets lijkt er ook aan de hand met Junichiro Tanizaki (1886-1965). Is het toeval dat de eerste Oost-Aziatische auteur die uitgeverij Atlas opneemt in zijn pantheon van de wereldliteratuur, de inmiddels ruim 50-delige reeks De twintigste eeuw, uitgerekend bekend stond als een van de meest verwesterde auteurs van Japan, een nazaat van Wilde, Poe en Baudelaire? Atlas komt met twee titels: Tanizaki’s magnum opus Stille sneeuwval, een familiekroniek die vaak wordt gelezen als een inkijkje in de Japanse cultuur, en de kleinere roman Kruisende lijnen uit 1931, doorgaans beschouwd als een proeve van Tanizaki’s schrijfkunst.

Vertaald door Jacques Westerhoven

En die schrijfkunst doet inderdaad westers aan. Alleen al vanwege de strakke plot, die je in Japanse (en Chinese) romans niet vaak aantreft – dat zijn, zoals vertaler Jacques Westerhoven in zijn nawoord aangeeft, eerder ‘parelkettingen’ van gebeurtenissen: zonder einddoel, wel een eenheid. Maar het is vooral de psychologie van de personages die de westerse lezer een indirecte verwijzing naar het boeddhisme algauw op de koop doet toenemen.

In veel van zijn boeken onderzoekt Tanizaki het verband tussen schoonheid en het kwade, en de rol van erotiek daarin. De spil van Kruisende lijnen is Mitsuko, een adembenemende, absolute schoonheid waar iedereen voor valt, man en vrouw. Deze godin verandert in de loop van het verhaal in een ware demon, die iedereen naar haar hand zet, met een fatale afloop. De meesterzet van Tanizaki is dat hij dit alles optekent uit de mond van Sonoko, een jonge vrouw die even onbevangen als hulpeloos in een lesbische relatie met Mitsuko verwikkeld raakt; het is deze Sonoko die de hele roman aan het woord is, zich rechtstreeks richtend tot ‘meneer Tanizaki’.

De zo gecreëerde dubbele bodem buit Tanizaki volleerd uit: hij onthoudt zich van commentaar en laat de lezer tot het einde toe in het ongewisse over de ware toedracht van de bijna kluchtige relatieperikelen tussen de burgerlijke Sonoko, haar voorbeeldige echtgenoot, de duivelse Mitsuko en de mysterieuze androgyne figuur Watanuki. Tanizaki mag volgens de vertaler geput hebben uit een rijke Japanse prozatraditie waarin de grenzen tussen werkelijkheid en verbeelding met liefde worden vervaagd, de ironie is ook voor niet-ingewijden voelbaar. En bij alle amoureuze complotten en bedriegerij is geen woord Japans.

Bovendien, en misschien nog wel belangrijker, ontleent het boek uiteindelijk zijn kracht aan het levendige kwebbeltoontje van Sonoko. Het Japanse Kansai-dialect dat ze in het origineel bezigt is door de vertaler treffend omgezet in een even oever- als tijdloos Nederlands gebabbel, waardoor Kruisende lijnen in vorm én inhoud volstrekt bij de tijd is gebleven.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 15 september 2006