Hoe breng je China dichterbij?

Het onbekende China moet de laatste tijd al een stuk bekender zijn geworden, als je tenminste afgaat op het aantal boeken dat er over de wereldmacht in wording verschijnt. Het afgelopen anderhalf jaar zijn we in Nederland bijna anderhalf dozijn titels rijker geworden, of het nu gaat om politieke studies, handboeken voor zakendoen, taalgidsjes of persoonlijke boeken met een culturele inslag. De vraag is natuurlijk of ze er allemaal in slagen het verre China werkelijk dichterbij te brengen.

Want hoe doe je dat? Twee van de meest recente publicaties laten elk een andere aanpak zien, al waren beide auteurs gedurende dezelfde periode China-correspondent: Garrie van Pinxteren werkte van 2001 tot 2006 voor NRC Handelsblad, Peter Hessler werd in 2001 de eerste vaste verslaggever voor The New Yorker.

Van Pinxteren studeerde Chinees en komt al sinds 1982 in China, zo ongeveer de tijd waarin de Volksrepubliek aan zijn huidige opmars in de vaart der volkeren begon en na decennia van geslotenheid zijn grenzen openstelde. Van Pinxteren heeft China steeds meer deel van de wereld zien worden en vraagt zich dan ook af: zal het land verregaand verwestersen of krijgt het door zijn wirtschaftswunder zoveel zelfvertrouwen dat het zijn Chinese opvattingen aan de wereld zal opleggen?

In de zeventien uitgewerkte krantenreportages van China. Centrum van de wereld laat zij zien dat het laatste al in toenemende mate het geval is. Zo hebben veel westerse bedrijven hun plannen in China moeten bijstellen: de gedroomde afzetmarkt van 1,3 miljard mensen blijft vaak buiten bereik en in plaats daarvan produceren ze vanuit China noodgedwongen voor de export en leveren ze voornamelijk technologie. Dat geld en die kennis heeft de Chinese overheid voorlopig harder nodig dan veelal te dure westerse consumptiegoederen. Toch doen die bedrijven vanwege gedane investeringen grote concessies: Shell zegde zowaar toe pompstations te openen waarop ook de naam van de Chinese partner staat vermeld, en Yahoo en Google werken mee aan politieke internetfiltering.

Van Pinxteren beschrijft deze ontwikkelingen met een haast triomfantelijk grijnsje. In deze economische kwesties is ze ook het beste thuis, voor onderwerpen als Chinese kunst of de positie van de vrouw lijkt ze wat te nuchter ingesteld en zijn haar verklaringen vaak gemakzuchtig. Als ze dan weer wat persoonlijker wordt, hoe bescheiden en functioneel ook, zie je meteen het verschil. De opkomst van de Chinese middenklasse kan ze fraai illustreren aan de hand van een bevriend echtpaar: begin jaren tachtig waren deze mensen armer dan de jonge studente uit Nederland, tegenwoordig halen ze de fietsende Van Pinxteren rechts in met een dure auto. Maar het mooist is het laatste hoofdstuk, waarin ze beschrijft hoe haar beste Chinese vriend gedurende vijfentwintig jaar van duizelingwekkende veranderingen stoïcijns zichzelf is gebleven – Chinees dus, en dat is heus niet hetzelfde als bekrompen en traditioneel.

Peter Hesslers Orakelbeenderen is een veel persoonlijker boek. Als leraar Engels bij de Amerikaanse vrijwilligersorganisatie Peace Corps werd hij in 1996 plotseling ‘in een totaal andere samenleving geworpen’. Nog altijd lijkt alles nieuw voor hem en die verbijstering is zijn uitgangspunt. Dat zou goed kunnen werken, de westerse lezer zou zich met hem kunnen identificeren, ware het niet dat Hessler zich door zijn enthousiasme lukraak in het ene na het andere verhaal stort.

Vertaald door Josephine Ruitenberg

Hij is bijvoorbeeld gefascineerd door het karakterschrift – als een kind dat net leert lezen leest hij overal opschriften op en strooit hij de karakters over de pagina’s. Dit leidt hem vervolgens naar de orakelbeenderen, de oudste Chinese teksten op botten en schildpadschilden. Veel oorspronkelijks heeft hij er niet over te melden, al e-mailt hij erover met een beroemd Amerikaans professor, maar ze brengen hem toevallig op het spoor van een Chinese orakelbeenderenexpert, en prompt besluit hij diens zelfmoord tijdens de Culturele Revolutie te gaan uitzoeken. Het moet de rode draad van zijn boek vormen, er een historische laag aan geven, maar eigenlijk is het niet meer dan een verhaal tussen alle andere verhalen.

Sommige daarvan zijn heel aardig, zoals die van zijn oud-leerlingen, die hij volgt in hun prille loopbanen, en wier brieven in aandoenlijk steenkolenengels hij uitgebreid citeert. Maar hij verliest zich telkens in impressies en details. Hessler studeerde creative writing aan Princeton en heeft daar misschien het adagium show, don’t tell meegekregen. Bladzijden lang beschrijft hij de anti-Amerikaanse straatbetogingen van Nanking in 1999, na de Amerikaanse bom op de Chinese ambassade te Belgrado, gretig noteert hij alle leuzen die hij hoort, maar voor de betekenis van het incident verwijst hij haastig naar wat telexberichten. ‘Ik was altijd slecht geweest in de dagelijkse journalistiek’, geeft hij toe.

Als hij daar nou iets tegenover stelde, literaire brille of een brede visie, dan zou je die bekentenis nog ontwapenend kunnen vinden. Nu laat hij zich vooral kennen als een nogal naïeve reporter. Van Pinxteren mag dan wat prozaïsch afsteken bij de Amerikaan, in dit geval geef ik meer voor die Hollandse nuchterheid.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 16 augustus 2007