Lezen ‘met de oogen van een Chinees’

Toen er in 1939 voor het eerst een moderne Chinese roman in het Nederlands werd vertaald, Schemering over Sjanghai van de schrijver Mao Dun, kon je aan de flaptekst wel merken hoe nieuw en bijzonder dat was. ‘Sjanghai!’ klonk het enthousiast. Het ‘Parijs van het Oosten’ was ‘nu het brandpunt der wereldbelangstelling’ en ‘op het juiste moment’ verscheen dan ook ‘een boeienden roman, die ons het werkelijke, tegenwoordige Sjanghai met de oogen van een Chinees laat zien’.

Benieuwd naar hoe die uitgeversaanprijzing destijds bij het lezerspubliek viel, dook ik het internet eens in, waar ik, onder andere via de mooie website Delpher, uit oude kranten en tijdschriften enkele recensies wist op te diepen. De reacties kwamen me eerlijk gezegd wat bekend voor.

Lees verder op China2025.nl, het China crowdblog

Wie wij zijn

Een prikkelende Biblion|NBD-recensie van Wie wij zijn – een literaire kennismaking met China:

Modern Chinees proza van dertien auteurs als kennismaking met de moderne Chinese literatuur. Elf soms zeer korte vertellingen, twee prozagedichten en een voorwoord dat leest als een verhaal. Surrealistische vertellingen met veel geweld en misère, realistische vertellingen met vaak ook veel verdriet, filosofische stukjes over het typisch Chinese meisje of de gauw getrapte Chinese lange tenen. Over smaak valt niet te twisten, als smaakmaker om meer te lezen van de hier vertaalde dertien auteurs is er voor elk wat wils. De vertalingen zijn uitstekend, evenals de bibliografie, zodat het zoeken naar meer werk van deze schrijvers gemakkelijk is. Of het voorwoord, van een Nederlandse auteur, ook een verhaal is of realiteit, is een prettige vraag waar de lezer mee achterblijft.

B.J. Mansvelt Beck

Meer over de door uw dienaar samengestelde bundel op de website van het ILFU

De nieuwe Shakespeare komt uit Beijing

Geïnterviewd in de Correspondent, door Tabitha Speelman:

‘Lezen en schrijven zijn ongekend populair in China. Toch slaat Chinese literatuur niet aan in het Westen. Daarover spreek ik vertaler Mark Leenhouts, die al zo’n tien jaar werkt aan de vertaling van een klassieker die in China de status heeft van Shakespeare of Don Quichot in Europa: Droom van de rode kamer.

Lees het gesprek bij de Correspondent

Woorden zijn wortels

VertaalVerhaal

Han Shaogong verzamelt woorden. Al vanaf de jaren zeventig, toen hij net als miljoenen zeventienjarigen door Mao op het platteland te werk werd gesteld om ‘van de boeren te leren’, probeert hij afwijkende woorden en uitdrukkingen uit de plaatselijke streektaal te vangen in een opschrijfboekje. Een linguïstische, etymologische interesse, zeker, maar ook iets meer dan dat. Zoals voor veel stadse scholieren opgegroeid onder het communisme (Han Shaogong is van 1953) was het platteland voor hem de eerste kennismaking met het ‘echte’, oude China. In de stad woedde de Culturele Revolutie, daar werd de oude cultuur met de grond gelijkgemaakt, bijna letterlijk: gebouwen, tempels, kunst en boeken werden vernield en bedolven onder een barre laag politieke ideologie. Het platteland bleef relatief ongeschonden, en de jonge tewerkgestelden meenden in de lokale gebruiken en geloven iets terug te zien van het China van voor de revolutie.

Door zijn talige blik keek Han Shaogong nog verder terug: hij ontdekte woorden die rechtstreeks uit klassieke gedichten leken te stammen en raakte zodoende op het spoor van de traditionele literatuur, die lang naar de achtergrond was gedreven door al het maoïstische formulewerk. Zijn ‘literaire wortels’ noemde hij het, in een beroemd geworden essay. Maar het was vooral de volstrekt andere denkwereld waarin hij terechtkwam, door uitdrukkingen en opvattingen die hem onder meer zeiden dat het aloude ‘wilde denken’ van het taoïsme in de dorpen nog springlevend moest zijn. In zijn verhalen uit die tijd getuigde hij geregeld van zijn verwondering over dit ‘andere China’, en de vreemde woorden die hem zo fascineren doken daar ook al af en toe in op, maar dat was allemaal nog niets vergeleken bij de grote roman die hij uiteindelijk geheel uit zijn gestaag groeiende verzameling zou optrekken: het in 1996 verschenen Woordenboek van Maqiao, dat ik tussen 2000 en 2002 vertaalde voor uitgeverij De Geus.

Lees verder op de site van VertaalVerhaal

Pa pa pa

Vond bij het opruimen de oude diskette van mijn eerste vertaling, op de kop af twintig jaar geleden. Het werd een boek, bij uitgeverij De Geus in 1996, met medewerking van Fang Lijun, was daarvoor al een studentikoze sinterklaassurprise geweest, met dank aan Robert van Kan, en transformeerde later zelfs tot muziektheater, door componist Klaas de Vries voor zijn gezelschap De Helling.

Schilder Fang Lijun gaf persoonlijk toestemming voor het gebruik van wat waarschijnlijk zijn beroemdste werk zal zijn, omdat hij het beslist vond passen bij Hans novellen in de bundel. De misvormde man Misbaksel uit Pa pa pa (1985), de ‘klomp vlees die maar geen menselijke vorm wilde aannemen’, en de sobere, zichzelf wegcijferende tante Yao uit Vrouw vrouw vrouw (1986), die na een beroerte verandert in haar eigen tegendeel, een onzindelijk, veeleisend ‘huisdier’, vormen in feite een paar en zijn twee keerzijden van hetzelfde thema: de mentaliteit van de massa tegenover het weerloze individu.

Op het wat oneerbiedige surprise-omslag van kompaan Robert van Kan verwijst de ondertitel ‘worteltjesliteratuur uit de Chinese Volksrepubliek’ (‘halfbakken vertaald door Mark Leenhouts’) naar de ‘zoektocht naar de wortels’ van de Chinese literatuur, een beweging waarvan Han Shaogong midden jaren 1980, een beetje tegen wil en dank, de voorman werd. Tegen wil en dank, omdat men zijn ideeën vaak uitlegde als een nationalistische, culturele beweging, terwijl het Han, zoals de titel van zijn ‘naamgevende’ essay al aangaf, duidelijk om ‘Literaire wortels’ ging.

Klaas de Vries bewerkte de novellen in 2007 tot een voorstelling voor twee zangers, een mezzo sopraan en een bariton, en drie instrumentalisten, op blokfluit, slagwerk en cymbalom. Samen vertellen zij ‘een hilarisch verhaal’, ‘zowel vanuit mannelijk als vrouwelijk perspectief’. In een minimaal decor met minimale rekwisieten worden Hans verhalen over het beestachtige en het rationele verbonden aan vragen over ‘de permanente groei en vooruitgang van de mensheid’. Meer daarover op hun website.

Op de afbeeldingen in het midden: de Franse, Italiaanse, Spaanse en Russische vertalingen (van resp. Noël Dutrait & Hu Sishe, Maria Rita Masci, Yunqing Yao en N.K. & E.T. Khuziyatova), plus een ouder ontwerp voor de Nederlandse vertaling. Foto De Helling: Ben van Duin.

De droom van de rode kamer

Verschenen in de rubriek ‘Het project van…’ in VvL.nu, het blad van de Vereniging van Letterkundigen, 2013, nummer 2

Dit jaar werd in China zijn 250e sterfjaar herdacht: Cao Xueqin, schrijver van misschien wel China’s grootste roman, De droom van de rode kamer. ‘Grootste’ in elke zin van het woord: beroemd – er wordt over De droom net zoveel geschreven als over Shakespeare; dik – ruim 2000 pagina’s verdeeld over 120 hoofdstukken; en allesomvattend – een liefdesverhaal waarbij jongeren wegzwijmelen, een tijdsbeeld van het oude, rijke, verfijnde China, met zijn tuinen, zijde en poëzie, en een boeddhistische levensvisie, ten slotte, die eraan herinnert dat al die rijkdom, die liefde, die begeerte in feite maar één grote illusie is. Die roman zijn wij, Anne Sytske Keijser, Silvia Marijnissen en Mark Leenhouts, op dit moment aan het vertalen voor uitgeverij Athenaeum.

Beeld van Cao Xueqin in het museum te Peking (foto auteur)

Cao Xueqin sleet zijn laatste jaren in een eenvoudige woning bij een klooster in de Geurige Bergen, even ten westen van Peking, waar tegenwoordig een klein museum is gevestigd. Die bescheidenheid vormt een groot verschil met de aristocratische pracht die hij in zijn boek beschrijft en die hij ook moet hebben gekend – zijn grootvader diende de keizer, totdat de familie tijdens Cao’s jeugd in ongenade viel. Wat dat betreft heeft Cao wel iets weg van de hoofdpersoon in zijn roman, Baoyu, de jonge, verwende telg van een steenrijk geslacht met connecties aan het hof, die na een leven in weelderige ‘rode kamers’ ontnuchterd het aardse leven opgeeft en als een bedelmonnik in nevelen opgaat.

Ook Cao’s leven is enigszins in nevelen gehuld, zijn sterfjaar, 1763, mag dan bekend zijn, over zijn geboortejaar bestaat onenigheid: sommigen zeggen 1715, anderen 1722 – in elk geval stierf hij vrij jong, zelfs voordat hij zijn roman had voltooid. De eerste gedrukte versie verscheen pas in 1791, geredigeerd en afgeschreven door een ander, met de nodige disputen over versies, manuscripten en commentaren tot gevolg. Onbetwist was echter de status van een klassieker, die het boek algauw in de negentiende eeuw verwierf. Zelfs Mao kon er later niet omheen en hield het als een van de weinige boeken in roulatie – hij kon er natuurlijk ook mooi het oude feodale China mee bekritiseren. Tegenwoordig vergaapt de jeugd zich aan een flitsende tv-bewerking en bekent een schrijver als Mo Yan zich zonder meer schatplichtig aan de oude Cao.

De vertaling van dit werk is een enorme klus, en niet alleen door de omvang, de achttiende-eeuwse taal en de culturele, historische achtergronden. In feite beginnen de problemen al bij de titel, De droom van de rode kamer, die in het Chinees andere beelden oproept dan in de meeste westerse talen. De ‘rode kamer’ slaat namelijk op de luxe huizen van de hogere klassen (volkshuizen waren doorgaans grijs), waardoor de titel moet suggereren dat luxe en rijkdom een droom zijn, een hersenschim.

Titelblad van de Nederlandse vertaling uit 1946

Maar er is meer: ‘rode kamer’ betekent vaak ook meer precies het boudoir van de rijke dames uit die gegoede klassen. En het is daar dat hoofdpersoon Baoyu in het begin van de roman een lange, voorspellende droom heeft, die in feite het levensbeschouwelijke raamwerk van de roman neerzet. Misschien dat de oude, onvolledige Nederlandse vertaling uit 1946, gebaseerd op een Duitse bewerking, daarom wel De droom in de roode kamer heette. De excentrieke Baoyu, die op wonderbaarlijke wijze met een jaden steen in zijn mond geboren is, wordt in die droom door een hemelse fee ingewijd in de liefde, opdat hij voortaan gewaarschuwd zal zijn voor de valkuilen van de begeerte – de oorzaak, immers, van alle menselijk lijden. Het boeddhisme verbeeldt de begeerte wel vaker aan de hand van de aardse lusten, die de roman ook met opvallende vrijmoedigheid beschrijft.

Maar deze sensuele connotaties ten spijt, blijft de titel in het Nederlands tot op zekere hoogte misleidend. Een alternatieve titel is die van Engelse Penguin-editie: The Story of the Stone, aangezien Cao ons in de mythische opening van zijn boek laat geloven dat het hele verhaal door een monnik op een steen is geschreven. Niet zomaar een steen, maar een die bezield is geraakt omdat hij ooit bedoeld was voor het repareren van de hemel maar ongebruikt is gelaten. Het is de steen die later, zo lijkt het, in de mond van hoofdpersoon Baoyu is beland. Toch heeft deze titel, Het verhaal van de steen, het nadeel dat hij wel bij die magische inleiding past, maar misschien minder bij de lange, aardse feuilletonroman die daarop volgt.

Want na Baoyu’s droom in hoofdstuk vijf betreden we als het ware een ruim honderd hoofdstukken tellende familiesoap – een soap op niveau welteverstaan. Met een onwaarschijnlijk volledigheidsstreven beschrijft Cao het wel en wee van de minstens driehonderd leden van de familie, inclusief de vele takken én de schare aan dienstmeisjes, van wie er ook heel wat een stem en een gezicht krijgen. Zeker, het liefdesleven van Baoyu vormt een rode draad, de fameuze driehoeksverhouding met zijn twee nichtjes die tot archetypische romanfiguren zijn uitgegroeid: aan de ene kant de zwakke, lichtgeraakte Daiyu, aan de andere kant de sterke, montere Baochai. Maar de meeste plotlijnen zijn kort of onderbroken, omdat Cao zijn verhaal nu eenmaal op andere manieren vertelt.

Baoyu’s droom – houtsnede uit een geïllustreerde uitgave van De droom van de rode kamer (Shanghai Wenming Shuju, 1929)

Als hij bijvoorbeeld het eenvoudige grootmoedertje Liu uit de provincie introduceert, gaat het hem minder om haar persoonlijke verhaal dan om het komische contrast dat zij vormt met de hoofdstedelijke familie, waarvan hij de decadentie en schone schijn nog eens mooi kan aantonen. Iets dergelijks zit ook achter zijn haast encyclopedische beschrijvingen van de aristocratische weelde: Cao weidt uit over elke soort zijde, satijn of damast, over alle tuinen, priëlen en paviljoens. Het is een even eigenzinnige als traditionele manier van vertellen, die niet alleen de lezer uitdaagt, maar ook de vertalers.

Het op- en uitzoeken van realia is immers één ding – hoe noemen wij zo’n plant, gerecht of kledingstuk? Maar hoe ga je om met de sporen van de orale traditie, de herhaling van de vertellersfrasen, de voor moderne begrippen soms wat omstandige scèneopbouw? De tekst is bovendien bezaaid met gedichten, raadseltjes, liederen, lijstjes en zelfs recepten, die er niet zomaar staan, maar vaak slinkse toespelingen en vooruitwijzingen bevatten. Buiten de problemen waar alleen die gedichten ons al voor stellen, door hun vorm en rijm, is het dus zaak om ook die verteltechnieken goed in de gaten te houden. Om ervoor te zorgen, kortom, dat ook de Nederlandse lezer in een boek met zo’n spanwijdte bij de les blijft, want enkel de geijkte afsluiting van elke episode zal die lezer misschien niet meer voldoende prikkelen: ‘Wilt u weten hoe het verder gaat? Luister dan naar het volgende hoofdstuk.’

Zie ook: Cao Xueqin Memorial Hall

Naschrift: in november 2021 is de vertaling verschenen, zie daarover de stukken Weten en vergeten en ‘Voor het beschaafde, lezende publiek’

Lees hier meer over een andere grote klassieker: Het verhaal van de wateroever

De eerste zin van Qian Zhongshu

Uit Belegerde vesting, vertaald door Mark Leenhouts

红海早过了,船在印度洋面上开驶着,但是太阳依然不饶人地迟落早起,侵占去大部分的夜。

Het schip had de Rode Zee al achter zich gelaten en doorkruiste inmiddels de Indische Oceaan, maar de zon ging nog altijd onverbiddelijk laat onder en onverbiddelijk vroeg op, bijna volledig bezit nemend van de nacht.

Het is een bijna traditionele romanopening, maar wel een met een randje. De zon die bezit neemt van de nacht, dat staat er niet zomaar, zoals de tweede zin laat zien:

De nacht die half doorschijnend leek, als in olie gedrenkt papier: ze werd omhelsd door de zon, innig, stevig, en misschien zelfs wel bedwelmd, want ook na het wegkwijnen van de avondschemer behield de hemel nog steeds een rode blos.

De zon als een zwoele maar hardhandige minnaar – een speels beeld, maar bij een schrijver als Qian Zhongshu (1910-1998), China’s grootste boekenwurm en polyglot, die lustig met citaten en taalgrapjes strooide, mag je bij zulke luchtigheid beslist op je hoede zijn – ook als vertaler.

Het is geen onbekend procedé om in de eerste zinnen een hint naar het grondthema van de roman te verwerken, en in het Chinees kan dat vaak subtiel door een spel met woorden. Het duurde even voordat ik het zag, maar ‘bezit nemen’ door te ‘omhelzen’ roept toch onmiskenbaar associaties op met de titel van de roman, Belegerde vesting – zeker als je weet dat die op het huwelijk slaat. Al snel in het boek halen de personages, jonge Chinese intellectuelen die we op het bovenstaande, uit Frankrijk afkomstige schip leren kennen, een Frans gezegde aan: ‘het huwelijk is een belegerde vesting, een forteresse assiégée, zij die buiten staan willen naar binnen, zij die erin zitten willen eruit.’ De guitige beeldspraak zou je dus als een mooie opmaat voor een huwelijkssatire kunnen zien, al blijven het natuurlijk ondertonen.

Maar ondertonen genoeg in deze openingspassage: ook de meer militaire connotaties van de titel vinden we erin terug. Verderop in de alinea lezen we namelijk dat de scène zich afspeelt in de zomer van 1937 en dat het schip op weg is naar China, waar de zomerhitte op dat moment als een ‘voorteken van wapengekletter’ wordt beschouwd. Chinese lezers weten dan onmiddellijk dat hier het begin van de oorlog tegen Japan wordt bedoeld, die uiteindelijk zou opgaan in de Tweede Wereldoorlog. En veel van hen weten nu ook waarom de zon aan het begin als een overweldiger werd neergezet. In het Chinees klinkt de letterlijke betekenis van de landsnaam ‘Japan’ nu eenmaal wat sterker door: ‘land van de rijzende zon’. Japan zou vanaf die zomer grootscheeps China binnenvallen en flinke delen van het land ‘in bezit nemen’.

Voor dat ‘bezit nemen van’ in de eerste zin gebruikt Qian Zhongshu eigenlijk een woord waarin het militaire karakter nog iets meer naar voren komt: ‘bezetten’, of preciezer gezegd ‘innemen’. Hij speelt met de dubbele betekenis van die termen: de dagen op de Indische Oceaan zijn zo lang dat de zon het grootste deel van het etmaal ‘inneemt’ en dus als het ware een stuk van de nacht ‘bezet’, je zou zelfs kunnen zeggen ‘terrein verovert’ op de nacht. In mijn Nederlandse vertaling koos ik ‘bezit nemen van’ omdat dat beter aansloot op de amoureuze connotaties van de tweede zin: ‘omhelzen’, ‘bedwelmen’, ‘blos’… Iets met ‘veroveren’, alle amoureuze connotaties ten spijt, was helaas te veel van het goede geweest – te nadrukkelijk vergeleken met het Chinees. Misschien ook wel omdat de westerse lezer de Chinees-Japanse oorlog natuurlijk niet zo op zijn netvlies heeft.

Bovendien is het de bedoeling dat die toespeling op de oorlog alleen maar ‘meeklinkt’ – zoals de oorlog ook slechts het decor vormt van de roman. Qian Zhongshu werd bij verschijning van zijn boek in 1947 nota bene verweten dat hij zich wel erg afzijdig had gehouden van ‘de wereld’ en het in die ontwrichtende tijden bestaan had om zoiets banaals als het huwelijk onder de loep te nemen. Al te lang moet er dus niet bij stilgestaan worden; sterker nog, meteen in de tweede alinea duiken we al in de even concrete als kluchtige liefdesperikelen van de scheepspassagiers…

Qian Zhongshu’s zinnen bevatten heus niet altijd van die dubbele bodems, zoals gezegd wilde hij wat van zijn openingszinnen maken. Toch is er op elke pagina wel een woordgrapje of een verrassende vergelijking te vinden, die me naast de nodige gniffelbuien ook aardig wat hoofdbrekens hebben bezorgd. Zo bezien zette deze openingspassage ook voor de vertaler direct de toon.

Lees meer over Belegerde vesting in In de kantlijn van het leven

Oorspronkelijk verschenen in de rubriek ‘Eerste zinnen’ van Boekhandel Athenaeum

De eerste zin van Victor Segalen

Uit Brieven uit China, vertaald door Maarten Elzinga en Mark Leenhouts

Marseille, une heure, 24 avril 1909

Mavone bien aimée tu as été hier plus belle que tu ne pouvais raisonnablement l’être.

Marseille, één uur, 24 april 1909

Mijn liefste Mavone je was gisteren mooier dan je redelijkerwijs had kunnen zijn. 

Ongelofelijk: een briefwisseling tussen man en vrouw, zij in Frankrijk, hij in China – dat in die tijd nog heel wat verder weg lag dan tegenwoordig – en dan zo beginnen. Maar het is werkelijk de allereerste zin van de allereerste brief die Victor Segalen na vertrek aan zijn Yvonne schreef. De dag ervoor, op 23 april, hadden ze afscheid genomen in Parijs, vanwaar Victor de trein naar Marseille nam om daar de volgende dag aan boord te gaan van de mailboot naar Shanghai – een overtocht die alleen al een maand zou duren. Er volgden nog 64 brieven, totdat Yvonne zich bijna een jaar later, in april 1910, bij hem voegde in Peking.

De zin maakt meteen duidelijk dat de Brieven uit China liefdesbrieven zijn, die direct en indirect een levendig beeld geven van de amoureuze en intellectuele verhouding tussen de twee. Zeker, de brieven laten zich lezen als een reisverslag en bieden tevens een kijkje in Segalens literaire keuken; onvermoeibaar noteert hij zijn invallen voor boeken, als het uitkomt zelfs te paard, op de grote trektocht die hij later door het destijds tamelijk onverkende binnenland van China onderneemt. Maar het voornaamste is dat hij dat alles in eerste instantie deelt met zijn ‘Mavone’.

Er zit ook al meteen een typisch segalenniaanse wending in de eerste zin: wat doet dat ‘redelijkerwijs’ daar, in ‘mooier dan je redelijkerwijs had kunnen zijn’? De tweede en derde zin bieden uitkomst:

Je t’aurais pardonné toutes les defaillances. J’aime infiniment que tu ne les aies pas eues.

Ik zou je alle zwakheden hebben vergeven. Maar je was sterk, en dat doet me oneindig goed.

‘Onder de omstandigheden’, had een ander daar misschien geschreven, maar Segalen is een eigenwijs stilist, die het liever wat korter en beslister zegt.

Lastig te vertalen is Segalen om die eigenzinnigheid zeker, al valt het in deze openingszinnen nog wel mee. De eerste zin rolde er net zo natuurlijk uit als Segalen hem ‘onder de omstandigheden’ had kunnen neerpennen. Misschien dat er in een eerste versie nog ‘Mavone mijn liefste’ aan het begin stond, maar dat ‘bien aimée’ staat er in het Frans altijd achter, en in het Nederlands klinkt het ook te gedragen.

De tweede zin: geen probleem. Maar de derde, tja, daarin zou ‘het deed me oneindig goed dat je er geen hebt gehad’, of iets dergelijks, toch echt geen goed Nederlands zijn geweest. Op zoek dus naar iets even korts en beslists – net als bij ‘redelijkerwijs’. Het resultaat, ‘maar je was sterk’, wijkt woordelijk misschien wat af, maar volgens Maarten Elzinga en mij is het Segalen ten voeten uit.

Lees ook: Brieven uit China (incl. fragmenten)

Oorspronkelijk verschenen in de rubriek ‘Eerste zinnen’ van Boekhandel Athenaeum

Levende skeletten en dode skeletten

Een grabbelton, noemt W.L. Idema zijn nieuwe bundel klassieke Chinese poëzie, waarin alles bijeen wordt gehouden door niets anders dan zijn eigen vertaalplezier, dat tegelijk een vertaalverslaving is. De Nijhoffprijswinnaar staat bekend om zijn overzichtswerken die verbluffen door hun bijna-volledigheid, of het nu om zijn Spiegel van de klassieke Chinese poëzie gaat of zijn bloemlezingen van Chinese vrouwendichters of de geschriften van Dunhuang, de Dodezeerollen van het Chinese boeddhisme.

Maar het leuke aan Transparante tranen, een bundeling van verspreid verschenen vertalingen, is nu juist het niet-representatieve en buitenissige. Een scala aan eerder onbelicht gebleven aspecten van de Chinese dichtkunst is het resultaat, waaronder bijvoorbeeld de monnikenliederen over skeletten en marionetten, die in het boeddhisme staan voor de vergankelijkheid van aardse glorie: ‘Als jij de laatste adem uitgeblazen hebt,/ wordt door de levende skeletten/ de laatste eer bewezen aan een dood skelet!’

Curieus ook is de Chinese diplomaat die eind 19e eeuw de Amerikaanse verkiezingen, de Londense mist en de ‘ijzeren toren’ van Parijs bezingt, al blijven zijn observaties iets te algemeen om dichterlijk te heten. Over Europa sneert hij: ‘Op dit moment zijn er zes keizerrijken,/ en allen wanen ze zich ’s werelds sterkste.’

In een aantal informatieve en hoogst amusante bijdragen over het vertalen laat Idema ook zichzelf van een onverwachte kant zien. ‘Zelf ben ik een van die vertalers die zijn vertalingen graag een herkenbare vorm oplegt’, schrijft hij, en het is waar dat hij de strakke regels van de Chinese poëzie doorgaans rechtdoet door bijvoorbeeld het vaste aantal karakters per vers om te zetten in uniforme jamben. Maar ditmaal laat hij zien ‘dat het ook anders kan’.

Dat doet hij door een Tang-gedicht van Bai Juyi over een hoogmoedige rat knap te herdichten op de wijzen van Vondel tot en met Vroman. Dat klinkt dus zo: ‘Een grauwe rat bekloeg sich om het laghe leven,/ Hem van geboorte door den Opperheer gegheven’. En zo: ‘Al ben ik maar een grijze muis/ toch zou ik graag eens ver van huis// Over het land, over de zee/willen vliegen als een fee.’

Het mogen pastiches zijn, de boodschap is duidelijk: ieder vertaalt op zijn eigen manier. Als om dat te illustreren kwam zopas ook de bundel Chinese stemmen van Daan Bronkhorst uit, eveneens een verzameling van grotendeels eerder verschenen werk, die in dit geval een mooi overzicht biedt van wat Bronkhorst sinds de jaren ’80 in betrekkelijke stilte bijeen vertaalde.

Zijn selectie, lopend van 1000 v.Chr. tot nu, beoogt geen volledigheid maar vertrekt van het gegeven dat Chinese dichters zich altijd vrij direct hebben uitgesproken over de maatschappij, vanuit een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. ‘Het zou een al te groot anachronisme zijn om hen “mensenrechtenverdedigers” te noemen’, schrijft Bronkhorst, maar feit is wel dat Amnesty International, waarvoor hij sinds jaar en dag werkt, bij deze uitgave betrokken is.

Dat doet niets af aan de poëzie, want Tang-dichter Du Fu’s aangrijpende getuigenissen van het oorlogsgeweld in zijn tijd, behoren zonder meer tot de hoogtepunten van de Chinese literatuur. Alleen het gedicht van internetjournalist Shi Tao, waarvoor hij in 2005 in de gevangenis belandde, is misschien meer politiek dan poëzie. Maar daartegenover staan weer de minstens zo openhartige liefdesliederen van klassieke vrouwendichters, met intrigerende regels als ‘wie verschoof de fretten op mijn luit?’ en termen als ‘wenkbrauwpijn’.

Zo vrij als Bronkhorsts keuze is ook zijn vertaalwijze. Bij elk gedicht kijkt hij welke vorm het beste past, en zo brengt hij de klassieken soms dichterbij. ‘Haar ziel is nu een schaduw in het nergens’, luidt bij hem een vers over Bai Juyi’s gestorven dochtertje, wat gedurfder is dan Idema’s versie in de Spiegel: ‘en ziel noch schaduw liet zich ergens vinden’. Maar Bronkhorst wil ook weleens wat prozaïsch worden, en dan klinkt zijn ‘aan de schelle rivier staat de maan naast de mensen’ misschien minder dramatisch dan Idema’s ‘de stroom zo klaar: de maan komt naar je toe’.

Zo kun je leuk en leerzaam blijven vergelijken, net als de vertalers zelf doen overigens. Bronkhorst bedankt een reeks vertalers waaronder Idema, en Idema bekent zelfs dat hij eerbiedig een woordje van Bronkhorst heeft ‘gejat’, wat maar weer eens bewijst dat verschillende vertalingen naast elkaar kunnen en moeten bestaan.

Meng Jiao (751-814)

‘Herfstgevoelens, 2’ (fragment)

Herfstmaan, een gezicht ontkleurd als ijzel,

Oud, ontheemd, laatste resten geest,

Dromen stukgeweekt in kille dauw,

Botten koudgekamd door scherpe wind.

– Vertaling Daan Bronkhorst (uit Chinese stemmen)

‘Najaarsemoties, II’ (fragment)

Het aanschijn van de herfstmaan is verijst,

Het streven van de oude man is enkel.

Het dromen drijft de kille dauw aan flarden,

Mijn haren kammen steile stormen koud.

– Vertaling Wilt Idema (uit Transparante tranen)

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 8 mei 2009

Meer over Meng Jiao in: Ik schrik ’s nachts wakker van het najaar

Gelijkhebberij is niet des Tao’s

Nu China de laatste jaren overal ter wereld Confucius-instituten uit de grond stampt, als culturele aanhangsels van zijn ambassades, lijkt de oude wijsgeer bijna synoniem met de Chinese cultuur. Maar het praktische confucianisme, de oude levensbeschouwelijke staatsorthodoxie, heeft altijd een stille tegenhanger gekend in het meer spirituele, apolitieke taoïsme, dat alleen al door zijn invloed op de kunsten cultureel minstens zo bepalend is geweest.

Een van de twee belangrijkste boeken van het taoïsme is nu voor het eerst volledig en direct in het Nederlands vertaald, door kenner en Tao-meester Kristofer Schipper: de geschriften van Zhuang Zi, meester Zhuang, uit de vierde eeuw voor onze jaartelling. Het andere boek, de Daodejing van Laozi, werd vanwege zijn bondigheid en relatief toegankelijke symboliek al vele malen vertaald of bewerkt, onlangs nog door sinoloog B.J. Mansvelt Beck (Servire, 2002). Maar het boek van Zhuang Zi is dan ook anders: weerbarstiger, maar ook rijker en levendiger.

Spontaniteit is het kernwoord van het taoïsme. In de Chinese traditie is de wereld niet geschapen maar verloopt alles in de natuur spontaan, volgens een ongrijpbaar ordeningsprincipe, aangeduid met Tao of ‘de weg’. Volgens het taoïsme heeft alleen de arme mens zijn spontaniteit verloren, gedreven als hij is door gewin en door zijn drang om alles in het leven in te delen in goed en kwaad, nuttig en nutteloos. Om zijn spontaniteit – en daarmee zijn vrijheid – te herwinnen, moet de mens proberen niet meer in te grijpen in de natuur: het befaamde taoïstische ‘niets doen’.

Waar de Daodejing soms iets wegheeft van een handboek met spreuken, maakt Zhuang Zi deze principes aanschouwelijk door middel van anekdotes, allegorieën en grappen – zijn boek wordt niet voor niets vaak als literatuur gelezen. Spontaniteit laat hij bijvoorbeeld zien aan de hand van de door hem zo geliefde ambachtsman: de houtbewerker of de smid die door zijn jarenlange ervaring zijn vaardigheden onbewust uitvoert. Spontaan zijn heeft niets te maken met je gevoelens volgen, zoals het in de westerse romantiek heet: de ambachtsman zal zich juist tot het uiterste concentreren om elke menselijke passie uit te bannen en zo toegang te krijgen tot de Tao, datgene wat ons met de natuur verenigt.

Zhuang Zi kán het ook alleen maar laten zien, want uitleggen blijkt onmogelijk: de ambachtslui kunnen nooit onder woorden brengen hoe ze het doen, hoe vaak het hen in Zhuang Zi’s verhalen en verhaaltjes ook gevraagd wordt – onder andere door niemand minder dan Confucius zelf! Zhuang Zi voert de Grote Heilige voortdurend op, meestal om hem zijn eigen domheid te laten toegeven. De Wijze snapt de Tao in abstracto wel, maar kan er simpelweg niet naar leven; Zhuang Zi zet hem spottend neer als een ijdele zedenpreker, die vooral school wil maken.

Zhuang Zi’s vlinderdroom, door Lu Zhi (16de eeuw)

Niet alleen Confucius’ eerzucht is natuurlijk niet ‘des Taos’, ook zijn moralisme en gelijkhebberij zijn Zhuang Zi volkomen vreemd. De vrolijke relativist laat je keer op keer zien dat je de dingen ook anders kunt bekijken. Een oude boom vol knoesten mag nutteloos lijken omdat je er geen planken uit kunt zagen, maar aangezien niemand de bijl erin zet, is de boom wel een heerlijk lang leven beschoren, en hoe groter hij wordt hoe meer schaduw hij geeft.

Zhuang Zi’s taal is soms abstruus, soms volks en luchtig; een grilligheid die je terugziet in Schippers vertaling, die over het algemeen letterlijker blijft dan de literaire benaderingen die er bijvoorbeeld in het Engels bestaan. In de eveneens wat grillige inleiding geeft ook Schipper blijk van dat onbezorgde onvermogen van de taoïst om zijn leer uit te leggen. Lees het boek maar, lijkt hij te zeggen, net zoals zijn Taiwanese Tao-meesters altijd tegen hem zeiden: vraag toch niet telkens waarom! Dat hij eerder een man van de praktijk is dan een boekengeleerde – een man naar Zhuang Zi’s hart dus – heeft ook een groot voordeel. In de onmisbare voetnoten doceert Schipper uiterst gemoedelijk, zodanig zelfs dat de noten op een prettige manier bij de tekst gaan horen; net als in China overigens, waar Zhuang Zi het ook al eeuwenlang niet meer zonder commentaren kan stellen.

Zhuang Zi’s Innerlijke geschriften, die Schipper tien jaar geleden vertaalde, zijn nu eindelijk uitgebreid met de veel omvangrijkere Uiterlijke en de Gemengde geschriften, die niet meer aan Zhuang Zi zelf worden toegeschreven. Zijn volgelingen zijn weliswaar niet altijd zo gevat als de meester zelf, en sommigen willen ondanks alles toch politiek bedrijven, polemiseren en beleren met de Tao. Maar dankzij deze volledige vertaling worden we wel getrakteerd op de beroemde verhalen over de dood van Zhuang Zi’s vrouw en over zijn eigen sterfbed. En belangijker nog: de vele herhalingen en overlappingen in deze delen helpen ons, ‘arme kinderen van het avondland’, de Tao te begrijpen, doordat we hem steeds in een iets andere gedaante kunnen bekijken. Want dat is tenslotte de enige manier: gewoon lezen!

Hoogleraar, vertaler en Tao-meester

Na zijn middelbare school zette Kristofer Schipper (1934) zich af van het intellectuele milieu waarin hij was opgegroeid, hij wilde niet gaan studeren en toog begin jaren vijftig naar Parijs om zich in de kunsthandel te begeven. Een eenvoudig stalletje was zijn ideaal; wat dat betreft was hij al jong een taoïst. Maar via de Chinese kunst kwam hij toch op de universiteit terecht, waar hij sinologie combineerde met antropologie. Toen hij in de jaren zestig voor veldonderzoek in Taiwan verbleef ontdekte hij dat het taoïsme, dat hij had leren kennen als een filosofische wereldbeschouwing die voornamelijk in geschriften bestond, eigenlijk een springlevende volksreligie was, gekenmerkt door rituelen en ingebed in een sociale structuur. De fascinatie voor religie die hij van huis uit al had – zijn moeder schreef christelijke kinderboeken, zijn vader was joods – groeide uit tot een levensbestemming.

De enige manier om meer van het Chinese volksgeloof te weten te komen was zelf opgeleid worden tot priester of Tao-meester – het werd een verregaand participerend onderzoek van zeven jaar, dat hij als eerste en enige westerling volbracht. Terug in Parijs ontdekte hij dat hij met zijn praktijkkennis bepaalde leemtes in de wetenschappelijke bestudering van het taoïsme kon vullen, wat onder meer resulteerde in zijn boek Le Corps taoïste uit 1982, dat hij in 1988 zelf in het Nederlands vertaalde als Tao, de levende religie van China. Deze oorspronkelijke en zeer leesbare studie werd alom geprezen en beleefde in Nederland onlangs zijn vijfde druk (Meulenhoff 2006).

Met zijn nieuwe inzichten ging hij eveneens het boek van Zhuang Zi te lijf, de taoïstische klassieker die hij inmiddels als hoogleraar aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes met zijn studenten was begonnen te lezen. Het idee voor een nieuwe, grondige vertaling werd algauw geboren, maar de aanvankelijke samenwerking met de Franse dichter Yves Bonnefoy was niet bevredigend. Schipper wachtte tot hij in de jaren negentig hoogleraar Chinese geschiedenis werd in Leiden om zelf, in zijn eigen moedertaal, de literaire aspecten van Zhuang Zi recht te kunnen doen.

Toch vond hij een strikt literaire benadering onvoldoende. Hij plaatste de tekst in zijn sociaal-historische context, met aandacht voor zijn mystieke en liturgische achtergronden – wat onder het confucianisme en het latere communisme, met hun beider afkeer van volksgeloof, uit den boze was. Zodoende kon hij de geschriften beter vertalen. In een interview met de Volkskrant in 1998 zei hij dat de vertaalproblemen hem vooral zaten in de gedachtegang van Zhuang Zi. Zijn denken is niet causaal, maar ‘wild’, concludeert hij met een verwijzing naar Lévi-Strauss. Schipper: ‘Het boek staat vol verhaaltjes over ambachtslieden, slagers, handelaren, zwangere vrouwen, mensen met afgehakte benen en gedrochten om te laten zien dat de essentie van het zijn zich niet in onze intellectuele constructies bevindt, maar in het dagelijks leven.’

Het gaat in de Chinese religie dus meer om wat je doet dan om wat je denkt, benadrukt hij elders – en dat lijkt ook wel van toepassing op zijn eigen beslommeringen. Het praktische vertalen is voor hem in de eerste plaats een manier geweest om simpelweg met Zhuang Zi’s denkwijze bezig te zijn – iets waar zijn academische collega’s verrast van opkeken. En toen hij met pensioen ging deed hij weer iets onverwacht praktisch: in 2002 richtte hij in China, in de zuidoostelijke stad Fuzhou, een exclusieve bibliotheek voor westerse werken op. Na een leven lang dankbaar gebruik te hebben gemaakt van sinologische bibliotheken in het westen wilde hij eindelijk iets teruggeven aan China.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 23 maart 2007

Meer over (confucianisme en) taoïsme in: Volmaakt geluk betekent: vrij van geluk en Insectjes op de wimpers van muggen