Gevangen in een shopping mall

Chinese literatuur en de markt

In China verrijzen overal boekhandels zo groot als warenhuizen, waarvan alle verdiepingen vol zitten met jongeren die deze ‘boekensteden’ of ‘boekentorens’ staand en hurkend gebruiken als bibliotheek. Je moet bijna altijd iemand onder het lezen storen als je een boek uit het schap wilt pakken. Massaconsumptie ja, maar dan wel van het geschreven woord.

Het Beijing Book Building

Er is bijna een exacte datum vast te stellen waarop de moderne consumptiemaatschappij haar intrede deed in de Volksrepubliek China: 4 juni 1989 – de bloedige onderdrukking van de protestbeweging rond het Plein van de Hemelse Vrede in Peking, die vorige week voor de zestiende keer werd herdacht.

De daaraan voorafgaande jaren tachtig waren een periode van bevlogen discussie over ideeën, kunst en cultuur, bijna ongekend voor het moderne China, maar misschien ook wel voor de westerse wereld, waar hippies en vrijdenkers zich in die jaren juist bekeerden tot de economie en het ondernemerschap.

De dood van Mao Zedong in 1976 maakte een einde aan drie decennia van culturele kaalslag en isolationisme; Deng Xiaopings opendeurpolitiek bracht niet alleen materiële maar ook geestelijke verrijking. Het betekende tegelijk het begin van de hedendaagse Chinese literatuur, mede dankzij de introductie van westerse boeken in vertaling, nu niet meer ondergronds in kleine kringen, maar over de toonbank in miljoenen exemplaren.

Het waren koortsachtige tijden. Niet alleen Faulkner, Kafka, Borges en Agatha Christie werden ontdekt, maar ook, deels in reactie daarop, de eigen literaire traditie, waarvan de wortels ergens diep onder Mao’s barre laag ideologie waren komen te liggen. Koorts heerste er door enthousiasme maar ook door onzekerheid: de westerse invloed was algauw zo dominant dat men zich afvroeg of er iets mis was met de Chinese cultuur. Toen Gabriel García Márquez in 1982 met een voor sommige Chinezen gedroomde mengeling van Europese en inheemse tradities de Nobelprijs won waren de reacties veelzeggend.

Chinezen lezen in een Pekingse boekhandel

‘En wij maar denken dat die Colombianen alleen maar konden voetballen,’ klonk het met enige zelfspot. Mo Yan (Het rode korenveld), licht gepikeerd om steeds met de Latijns-Amerikaanse magisch-realist te worden vergeleken, hield het erop dat Márquez hem gewoon te snel was afgeweest. Schrijver Han Shaogong (Woordenboek van MaqiaoSchoenenobsessie) diagnosticeerde dat er niets mis was met de Chinese cultuur maar wel met de Chinese creativiteit. Hij zag voorlopig meer oppervlakkige navolging dan werkelijke invloed van het Westen, meer connoisseurs dan scheppers: als de Culturele Revolutie iets kapot had gemaakt, was dat de creativiteit.

Men praatte niet alleen over cultuur omdat de politiek het weer toestond, maar ook omdat het een manier was om indirect over politiek te praten. De mens zien tegen de achtergrond van een rijke, veelkleurige cultuur was – voor de goede verstaander – hem wegtrekken uit een enge klassenachtergrond. Als het écht over politiek ging, greep de overheid nog altijd in. De laatste keer dat dat pijnlijk duidelijk werd was bij de openlijke demonstraties om democratie, die uitmondden in de traumatische les van 4 juni 1989.

Na een korte stilte werden de debatten over mens en maatschappij overstemd door discussies over de consumptiemaatschappij. Praten over geld, daar had de regering inmiddels weinig meer tegen.

Voor sommige intellectuelen lag dat anders: tot hun schrik merkten zij dat hun eens zo vooraanstaande rol door de opkomst van de populaire cultuur werd gemarginaliseerd. In de jaren tachtig had het geleken alsof het woord ‘elitair’ niet bestond, maar nu kregen zij dat etiket opgeplakt. Tot op heden gaan er geregeld verontwaardigde stemmen op dat de economie weleens een even geduchte vorm van censuur met zich mee kan brengen als de politiek, wanneer kungfu-romans en popmuziek de dienst uit gaan maken. Gao Xingjians in het Westen soms als naïef ervaren Nobelrede over het schrijven van een literatuur die zich onttrekt aan de politiek én aan de markt, is in dit licht beter te begrijpen.

Of het nu door Vier Juni kwam of niet, verschillende schrijvers die tevoren naam hadden gemaakt als experimentele avant-gardisten, aanbidders van Calvino en Robbe-Grillet die het de lezer graag moeilijk maakten, kwamen in de jaren negentig met meer conventionele romans. Su Tong (Rijst) groeide uit tot een bestsellerauteur, mede dankzij de internationaal succesvolle verfilming Raise the red lantern. Yu Hua’s Leven!, hoewel toegankelijker dan zijn vorige werk, werd juist lange tijd verboden omdat de vermaarde cineast Zhang Yimou er een veel politieker werk van had gemaakt dan de schrijver zelf.

Bladzijde uit Jia Pingwa’s Vervallen stad, met blanco blokjes gevolgd door de tekst: ‘hier heeft de auteur zo-en-zoveel karakters geschrapt’.

Soms lijkt de censuur vaker in te grijpen nu door de marktwerking een groter publiek wordt bereikt; een kort experimenteel verhaal leest ‘het gewone volk’ toch niet, zei Su Tong ooit schouderophalend. In zijn geval was zelfs een keer alleen de film de pineut: de adaptatie van zijn roman Rijst bleef jaren lang in de blikken vanwege te veel bloot – maar doet het tegenwoordig goed op dvd.

Seks is wel meer het probleem: Jia Pingwa’s (hier onvertaalde maar met de Franse Prix Fémina bekroonde) roman Vervallen stad uit 1993 was om die reden de eerste grote literaire rel van de jaren negentig, ook al had de auteur alle erotische scènes opzettelijk weggelaten: blanco regels als treiterige zelfcensuur.

Een heikeler punt is de politiek, zoals Mo Yan in 1997 ervoer. Zijn roman Grote borsten brede heupen doet zijn titel eer aan, maar werd uit de winkels geweerd vanwege zijn verdraaide weergave van de revolutionaire geschiedenis. In de strijd tussen de nationalisten en de communisten, waaruit per slot van rekening de huidige Chinese staat ontstond, dienen de laatsten nog altijd als helden te worden afgeschilderd. Zo kreeg een andere auteur in 1995 een belangrijke literaire staatsprijs alleen op voorwaarde dat hij enkele passages over die oorlog herzag.

Maar de boeken van Mo Yan en Yu Hua konden in de 21ste eeuw weer verschijnen. Dergelijke stormen gaan ook steeds sneller liggen. Na de ophef over seks, drugs en rock-’n-roll die Mian Mian in 2000 met Candy veroorzaakte, werd haar nieuwe boek Pandaseks dit jaar besproken in de Engelstalige partijkrant China Daily. De schrijfster was ‘volwassen geworden’, luidde het oordeel – misschien omdat de redactie wist dat pandaberen het maar twee keer per jaar doen.

Directe politieke kritiek blijft uit den boze. Onlangs werd in een roman Mao’s leus ‘Dien het volk’ in verband gebracht met het seksueel bedienen van een hoge legerpief, waarbij ook foto’s van de voormalige Leider werden verscheurd en beplast. Het verbod liet niet op zich wachten, maar de verschijning als zodanig laat zien dat het patent op een kritische of opstandige geest niet berust bij naar het Westen uitgeweken Chinezen, zoals sommigen van die laatsten weleens willen doen geloven.

Er verschijnen in China wel degelijk maatschappijkritische werken. De recentelijk opgekomen ‘bureaucratieroman’ is misschien nog de riskantste vorm daarvan. Daarin stellen auteurs de wijdverbreide corruptie in de publieke sector aan de kaak, wat hun naast politieke tegenwerking vooral hoge verkoopcijfers oplevert.

Datzelfde samengaan van kritiek en commercieel succes zie je bij twee zeventienjarige debutanten die zich verzetten tegen het rigide schoolsysteem. Beijing Doll van Chun Sue is ook in Nederland bekend, maar veel meer furore maakte Han Han met De drie poorten. Binnen twee jaar na uitgave in 2000 werden er een miljoen exemplaren van verkocht, in 45 drukken, terwijl een Chinese uitgever met 20.000 exemplaren al dik tevreden is. De jonge auteur werd een tieneridool, die zijn school niet afmaakte en rondreed in dure Japanse auto’s.

Hu Fangs experimentele
roman uit 2003

De consumptiemaatschappij zélf werd onderwerp van literair onderzoek. In Fucker van Yin Lichuan gaat een groepje outcasts in supermarkten stelen als een vorm van performance art: niet uit materiële behoefte, maar als kritiek op de consumptiemaatschappij. In Shopping Utopia beschrijft de multimediale artiest Hu Fang de vervreemding van enkele personages in een reusachtig winkelcentrum. Het boek is voorzien van een plattegrond en de hoofdstukken hebben als titels de codes van de verschillende verdiepingen en afdelingen: L3-C08, B2-A04… Ook van zijn hand is het eveneens geïllustreerde Zintuigelijke training, een roman in de vorm van een handboek dat China’s nieuwe middenklasse geestelijk welzijn moet bijbrengen in tijden van toenemende materiële welvaart.

Er zijn natuurlijk ook genoeg schrijvers die geen kritiek leveren, geen actuele thema’s agenderen. Maar hoe wars sommigen ook zijn van trends en tendensen, allemaal profiteren ze van de markt doordat hun boeken steeds mooier gedrukt worden en beter beschikbaar blijven. Kon je tien jaar geleden nog stad en land afzoeken naar een bepaald werk, tegenwoordig publiceren schrijvers hetzelfde boek zonder scrupules bij meerdere uitgevers tegelijk.

De grote boekenwarenhuizen zijn dan ook niet alleen gevuld met de vele gretige lezers die China van oudsher kent, maar bieden vooral ruimte aan de enorm uitdijende boekenmarkt. In 2004 verschenen er in China zo’n 170.000 titels, waarvan de helft educatief. Daar zaten zeker 1000 nieuwe Chinese romans bij, terwijl nog een veelvoud ervan verscheen op het internet, dat ondanks staatsfiltering een levendig alternatief circuit vormt, bijvoorbeeld voor homoliteratuur. Buitenlandse bedrijven azen op mogelijkheden – er is al een Chinese Bol.com, en Amazon heeft Joyo.com gekocht – al krijgen zij wel te maken met een gebrekkige auteurswet en de plaag van piratenuitgaven.

Economische groei alleen is niet zaligmakend, zelfs economen schijnen het tegenwoordig te beamen en veel Chinezen hoor je het verzuchten, misschien omdat ze de ontwikkelingen zo snel meemaken. Aan het eind van Shopping Utopia krijgt de hoofdpersoon ’s avonds in de hel verlichte shopping mall het beklemmende gevoel dat hij niet meer naar buiten durft, waar de enge, donkere werkelijkheid wacht. Zou hij zich in zo’n boekenwarenhuis beter voelen?

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant op 10 juni 2005

Cool in Shanghai

Shanghai is in. Nu China in rap tempo tot de wereld toetreedt (Nobelprijs literatuur, toetreding WTO, kwalificatie WK voetbal 2002, Olympische Spelen 2008, Miss People’s Republic of China bijna Miss World), probeert die stad zijn welbekende kosmopolitische karakter van voor de oorlog weer te heroveren – ook in de kunst.

Niet lang geleden liet de film Suzhou River van Lou Ye al zien dat die gretigheid soms tot bijna kitscherige uitwassen kan leiden. Die op het Rotterdamse filmfestival gelauwerde film ging over hip geklede jongeren bewegend op hippe muziek in de tot hippe uitgaansetablissementen omgebouwde opslagplaatsen van het havenkwartier van Shanghai – hij had in de Londense Docklands geschoten kunnen zijn.

Ook filmtechnisch gezien putte de regisseur uit de nieuwste westerse modes: grofkorrelig beeld, ruw en springerig geknipt, en een onafgebroken schokkende handbediende camera. Maar achter al dat uiterlijk vertoon ging weinig meer schuil dan een flinterdun, weinig oorspronkelijk, romantisch liefdesverhaal.

Vertaald uit het Frans door Eveline Renes en Dorli Huvers

Datzelfde begrijpelijke maar krampachtige streven om ‘trendy’ te zijn is te vinden in de recente romans van twee jonge Shanghainese schrijfsters – al willen zij hun publiek niet imponeren met een avant-gardistische vorm, maar shockeren door ‘hun ziel bloot te leggen’ (zoals de promotieteksten zeggen) in een semi-autobiografische getuigenis van een losbandig leven. Dat is een genre dat de Chinese autoriteiten meer hoofdbrekens bezorgt dan een experimentele film, maar waar het grote publiek in het Westen al tijden van smult, vooral als die ‘openhartige bekentenissen’ ook nog een exotisch tintje hebben.

En inderdaad: de boeken van Mian Mian (1970) en Wei Hui (1973) veroorzaakten in 2000 grote ophef in de Volksrepubliek China. Mian Mians boek Candy werd verboden, het iets later verschenen Shanghai baby van Wei Hui zelfs publiekelijk verbrand. Daarna deden piratenuitgevers er meer dan goede zaken mee. Sinds het moment dat Mian Mian Wei Hui van plagiaat beschuldigde werden hun romans in één adem genoemd, en het is geen toeval dat ze nu ook paarsgewijs in tientallen landen worden vertaald – want zoveel schandaal, dat moet verkopen. Misschien zou de uitgever de bekende postzegeladvertenties in de trant van ‘20.000 verkocht!’ kunnen aanpassen in ‘40.000 verbrand!’

Overschrijverij of niet, het zijn inderdaad twee zeer vergelijkbare boeken. In beide geeft een jonge, vrouwelijke ikfiguur met schrijversaspiraties een portret van de huidige generatie twintigers in de grote stad, en in beide zullen de seksuele ontboezemingen van de vertelster, duidelijk het alter ego van de auteur, de verkoop ongetwijfeld het meest doen stijgen.

Maar in beide boeken blijkt ook dat die twee elementen grotere taboes zijn voor de moralistische Chinese partijcensuur dan voor de gemiddelde westerse lezer, die het allemaal wat al te bekend zal voorkomen, en die hooguit, geamuseerd of niet, zal kunnen constateren dat de huidige Chinese jeugd in de grootste steden verregaand verwesterd is. Het is dan ook al vijfentwintig jaar na de Culturele Revolutie, waarvan deze jongeren nauwelijks iets hebben meegemaakt – een enquête heeft al eens uitgewezen dat veel Chinese scholieren anno nu nauwelijks weten wie Mao was!

De eerste Chinese uitgave van Shanghai baby

De verwestersing is nog het duidelijkst in Wei Hui’s Shanghai baby, het meest pretentieuze boek van de twee. Ze citeert westerse artiesten bij de vleet, van Salvador Dalí tot Allen Ginsberg en Suzanne Vega, gemiddeld twee of drie motto’s per hoofdstuk. In een interview heeft ze gezegd heus wel thuis te zijn in de Chinese klassieken, maar dat ze die niet kan gebruiken voor het moderne levensgevoel dat ze wil uitdrukken.

Dat gevoel moet voor haar bestaan uit ‘rebellie en snelheid’, maar lijkt voornamelijk neer te komen op een vlucht in de roes, in de vorm van seksorgieën, drank- en drugsgebruik en dansen op pop, punk en techno. Waartegen ze rebelleert wordt in het boek niet duidelijk, of het moet zijn tegen mensen die zich niet volgens haar normen kleden. Wei Hui’s ikpersoon deelt de wereld voortdurend in in mensen met en zonder ‘stijl’, een begrip dat vaag blijft, maar voornamelijk te maken schijnt te hebben met bepaalde kledingmerken.

De oppervlakkigheid van de heldin van Shanghai baby blijkt eens te meer uit haar vele quasi-diepzinnige overpeinzingen, zoals: ‘seks en liefde maken een mens geniaal, gevoelig en beschouwend’. Je kunt tegenwerpen dat Wei Hui juist heeft willen laten zien dat haar naar een identiteit zoekende generatie nu eenmaal zo leeg en ijdel is. Maar dan verwacht je toch op zijn minst een zekere kritische afstand van de vertelster, of een vleugje zelfspot. Maar daarvoor is ze te narcistisch, en daar gaat ze nog prat op ook.

Die zelfingenomenheid geldt ook voor haar schrijverschap: ze praat er meer over dan dat ze er in uitblinkt. Keer op keer verkondigt ze dat ze net de laatste hand heeft gelegd aan weer een ‘krachtige, poëtische passage’ in ‘een taal die steeds buitensporiger wordt’, terwijl Wei Hui’s stijl in feite maar onbeholpen is. De tamelijk onzekere vertaling maakt het er niet beter op, en bovendien draagt die nog te veel sporen van de Franse tussentaal. Shanghai mag dan het Parijs van het Oosten worden genoemd, maar de Shanghainezen spreken heus niet van de ‘Avenue Huaihai’ of het ‘Hôtel de la Paix’. Ook slangwoorden als super cool en destroy komen niet uit het Chinees, maar van de Franse jeugd, en Nederlands is het al helemaal niet.

Wei Hui’s gebrek aan talent komt vooral tot uiting in de plot. Haar hoofdpersoon Coco (uiteraard een westerse bijnaam) moet kiezen tussen de liefde voor haar impotente Chinese vriend en de lust voor haar viriele Duitse minnaar. (Misschien was de mogelijke allegorische uitleg daarvan wel de grootste steen des aanstoots voor de Chinese overheid: het zwakke China verliest zijn jonge blommen aan het sterke buitenland.) Beide mannen blijven figuren van bordkarton, vooral het leed van Coco’s psychisch ontmande levensgezel, die uiteindelijk aan de heroïne bezwijkt, wordt nergens voelbaar. En Coco zelf kijkt hooguit in de spiegel om haar lange benen te bewonderen.

Vertaald door Martine Torfs

(Overigens blijkt Wei Hui in een bepaalde details toch wat minder verwesterd dan ze zich voordoet. Zo wordt Coco nog het meest opgewonden wanneer ze zich haar Duitser zonder een spoortje ironie voorstelt als een nazisoldaat met grote laarzen. Dat doet denken aan een Taiwanees reclamebureau dat recentelijk doodserieus Adolf Hitler gebruikte als een symbool voor Duitse degelijkheid. Oost en West hebben elkaar nog steeds niet helemaal ontmoet.)

Veel van het bovenstaande gaat ook op voor Candy van Mian Mian. Wat haar boek draaglijker maakt is dat ze zich iets minder overgeeft aan bespiegelingen vol grote woorden, maar het eerder bij kleine anekdotes houdt en meer rechttoe, rechtaan vertelt, wat ook in de veel stijlvastere vertaling, ditmaal direct uit het Chinees, overeind blijft. Indien de uitgever van Shanghai baby naar de hervertaling heeft gegrepen om er sneller mee op de markt te komen, dan heeft die aanpak in dit geval dus dubbel averechts gewerkt.

In Candy (geen meisjesnaam, maar ‘snoep’) beschrijft Mian Mian als in een dagboek hoe een meisje vanaf haar schuchtere ‘eerste keer’ verwordt tot een in de liefde bedrogen, heroïne gebruikende prostituee – en zich weer uit dat leventje werkt. Hoewel haar constante, humorloze zelfbeklag (‘ik word niet begrepen!’) het boek nogal monotoon maakt, heeft ze zowaar ook enig oog voor andere personages.

Dat resulteert in een aantal aandoenlijke portretten van hoertjes in Shenzhen en van een homovriend die vreest aids te hebben en tegen de Chinese bureaucratie oploopt –eindelijk vangen we eens een glimp op van het rigide systeem waartegen deze jongeren zich afzetten. Want zowel Candy als Shanghai baby hadden misschien iets aan waarde kunnen winnen als de schrijfsters meer hun conflict met de maatschappij hadden laten zien, in plaats van alleen maar zelfgenoegzaam te paraderen met hun eigen ‘alternativiteit’.

De eerste Chinese uitgave van Candy

Al lijkt Mian Mians verhaal meer authentiek en geloofwaardig dan dat van Wei Hui, het is daarmee helaas nog niet gevrijwaard van gemeenplaatsen en sentimentaliteit. Eigenlijk is er met beide boeken hetzelfde aan de hand als met de film Suzhou River: onder alle uiterlijke schijn zijn Wei Hui’s en Mian Mians hoofdpersonen in wezen naïeve bakvissen die in hun typische, aan zwaarmoedigheid grenzende ernst dwepen met de romantische liefde.

De flapteksten op de Nederlandse uitgaven wagen het Shanghai baby te vergelijken met Catcher in the Rye en On the Road en Mian Mian te kwalificeren als ‘een van de boegbeelden van de hedendaagse Chinese literatuur’ en ‘misschien wel China’s meest veelbelovende jonge schrijfster’. Dat is allemaal zeer misleidend, Chinese critici concludeerden vorig jaar al dat de twee boeken uit cultureel-sociologisch oogpunt wel interessant waren, en vroeg of laat wel geschreven hadden moeten worden, maar dat ze literair gezien weinig voorstelden.

Als het alleen maar gaat om een inkijkje in de Chinese jongerencultuur, zou het materiaal van deze platte egodocumenten beter verwerkt kunnen worden in een aardige tv-documentaire. Bovendien zou een interviewer daarin met een paar kritische vragen de zielen van de dames nog veel verder bloot kunnen leggen dan ze zelf zeggen te doen.

Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 14 december 2001