Het is een tijdje stil geweest rond de Japanse literatuur, maar de laatste jaren doet de stroom vertalingen van Haruki Murakami de tijden van Tanizaki, Kawabata en Oe weer een beetje herleven. Aan de ene kant appelleert Murakami’s werk, van Norwegian Wood tot After Dark, aan het moderne, westerse levensgevoel, doordrongen van Kafka, Carver, jazz en whiskey. Aan de andere kant roepen zijn mysterieuze parallelle werelden en zijn ‘lege’ personages met hun terloopse, droge verteltrant ook vraagtekens op – en vermoedens naar traditioneel-Japanse invloeden.
Vraagtekens en vermoedens die iedereen voortaan te lijf kan gaan dankzij de monumentale bloemlezing uit de klassieke Japanse literatuur van vertaler Jos Vos, die in één mooi verzorgde band literatuur uit elf eeuwen samenbrengt, van 700 tot 1850, rechtstreeks uit het Japans overgezet. Een unicum, en een schatkamer.
Murakami mag dan modern zijn, zijn voorgangers van duizend jaar geleden spreken ons soms net zo direct toe. Dat merk je het best aan twee inmiddels wereldwijd bekende hoogtepunten van de Japanse letterkunde, geschreven door hofdames uit de 10e en 11e eeuw. Vos geeft een voorproefje van Het verhaal van Genji door vrouwe Murasaki, de allergrootste Japanse roman, die hij inmiddels in zijn geheel (ruim duizend bladzijden!) aan het vertalen is. Deze kleurrijke, caleidoscopische verbeelding van het oude hofleven, aan de hand van de amoureuze verwikkelingen van prins Genji, wordt wel de eerste roman ter wereld genoemd – of in ieder geval de eerste psychologische roman.
Ook Het hoofdkussenboek van Sei Shonagon, die op meer melancholieke wijze haar onzekerheden in de liefde te boek stelt, doet in zijn openhartigheid tijdloos aan. Al houdt zij het bij wat algemenere, soms wat koketterende verwoordingen van haar leed, toch spreekt haar eigenzinnigheid uit de bekende lijstjes die zij door haar memories heen strooit: ‘Ontstellende dingen’, ‘Ergerlijke dingen’, ‘Afschuwelijke dingen’, enzovoort.
Misschien kan deze vroege aandacht voor het individu verklaren waarom de Japanse literatuur aan het einde van de 19e eeuw zo snel westerse invloeden opzoog en een ‘absoluut modern’ gezicht liet zien. Dit in tegenstelling tot de Chinese literatuur bijvoorbeeld, die langer worstelde met de moderniteit, maar dan ook altijd meer sociaal begaan is geweest en het praktisch nut van literatuur vooropstelde. Schreven in China de ambtenaren, in Japan was het met name de aristocratie, en vanaf de 17e eeuw ook de burgerij.
Iets van die spectaculaire Japanse modernisering kun je proeven als je kijkt naar Akutagawa (1892-1927), een van de eerste moderne Japanse schrijvers. Van hem is bekend dat hij klassieke verhalen bewerkte – bijvoorbeeld in zijn Rashomon, later verfilmd door de befaamde Kurosawa en onlangs nog herdrukt in de serie L.J. Veen Klassiek. In Vos’ anthologie kunnen we die Verhalen van lang geleden uit de 11e en 12e eeuw nu eindelijk lezen, en dan zien we dat Akutagawa een eenvoudige vertelling over een roofoverval in het bos uiteenrafelt in vier elkaar tegensprekende bekentenissen, waarin de ware toedracht, de waarheid, volledig zoek raakt.
De bekentenis is al sinds Het hoofdkussenboek, en ook het minder bekende Herfstdradendagboek, een vaste waarde in de Japanse literatuur, maar toch kun je het in de klassieke tijd nog geen psychologisch diepgravend genre noemen. Zo zijn Kaneyoshi’s Overpeinzingen in ledigheid uit 1330-1331 in weerwil van de titel eerder impressies en gevoelsuitingen dan filosofische mijmeringen zoals de westerse literatuur die kent.
De impressie bij uitstek vind je terug in de beroemde reisverslagen van Basho uit de 17e eeuw, een van Japans grootste dichters. De smalle weg naar het verre noorden, dat Vos al vertaalde voor de reeks Privédomein, lijkt ook nauwelijks diepgang te bevatten, het is bijna puur registrerend, een beetje zoals bij Murakami dus. Maar Basho’s poëzie en proza getuigen wel van een haast obsessief reizen, een hartstochtelijk onderweg zijn, met name door de vele natuurlijke hindernissen die hij zo onverstoorbaar noteert. Misschien is dat wat Cees Nooteboom zo in Basho aantrekt.
Tegelijkertijd bewerkstelligt die concrete, getuigende stijl juist de opvallende directheid van de Japanse literatuur – net als die van de Chinese overigens. Vos’ vertalingen dragen daaraan bij. Over het algemeen behouden die het ‘juiste midden’ tussen tijdloos en eigentijds Nederlands, al schiet hij weleens door naar een iets te modieuze uitdrukking. Architectuur zou een klassieke auteur niet zo gauw ‘spannend’ noemen, en ‘linke loetje’ detoneert toch wel wat. Aan andere kant krijgen de scabreuze teksten van Saikaku (17e eeuw) of Gennai (18e eeuw) er wel hun schwung door.
Aanmerkingen kun je natuurlijk altijd hebben. Vos’ inleiding, een gedegen historisch overzicht, zou misschien gewonnen hebben bij een meer algemene karakterisering van de Japanse literatuur. En een index was bij zo’n enorm aantal schrijvers en titels erg nuttig geweest. Maar je moet wel een heel grote kniesoor zijn om dit bewonderenswaardige opus daarom links te laten liggen!
Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 5 september 2008