Op een dag ontvangt Yang Fei het bericht dat hij zich uiterlijk om 9.00 uur in het uitvaartcentrum dient te melden, aangezien ‘het voorziene tijdstip van zijn crematie’ 9 uur 30 is. Met volgnummer A3 in de hand betreedt hij beduusd de wachtkamer en neemt plaats op een van de plastic stoeltjes voor het gewone volk, uitkijkend op de viproom met leunstoelen voor de rijken.
De toon is gezet in Yu Hua’s nieuwe roman De zevende dag: China’s meest gelezen schrijver klinkt een stuk stemmiger dan in zijn grote, daverende Broers. Zodra Yang Fei begrijpt dat hij dood is en zich in een soort tussenportaal tussen sterven en uiteindelijke uitvaart, oftewel eeuwige rust bevindt, laat hij zijn beurt voorbijgaan en vertrekt, op zoek naar zijn vader, de man die terminaal ziek van huis wegliep om niemand meer tot last te zijn. Het is zijn eerste dag in een onbestemde wereld vol mist en natte sneeuw; er volgen er nog zes, één per hoofdstuk.
Algauw ontdekt Yang Fei dat er massa’s mensen door deze zone dolen, velen al zo lang dat ze hun vlees verliezen en skeletten worden. En iedereen geeft hem dezelfde reden: ze hebben geen geld voor een graf of urn, de grondprijzen in China zijn zo gestegen dat niet alleen een huis maar ook een plek op de begraafplaats onbetaalbaar is geworden. Een sterk beeld: de gewone Chinees is na een leven lang ploeteren niet eens zijn laatste rust gegund. De kritiek is ook duidelijk, want in China is de grond van de staat, geen privébezit.
Die kritiek steekt Yu Hua niet onder stoelen of banken. Alle verhalen van de doden die Yang Fei ontmoet getuigen van het maatschappelijk onrecht waarmee de Chinese sociale media een paar jaar terug volstonden: van mensen die zonder inspraak hun huis verliezen aan de sloop tot een schandaal van zevenentwintig te laat geaborteerde foetussen, een gevolg van de eenkindpolitiek.
Van Chinese lezers kreeg Yu Hua het verwijt dat hij bijna gewoon het nieuws navertelde, en inderdaad, de vele verhalen worden soms wat al te toevallig met elkaar verbonden. Toch kun je niet heen om de grote compassie die Yu Hua erin legt; keer op keer benadrukt hij de diepe liefde tussen al deze ongelukkigen, zelfs die tussen het meisje en het vriendje dat haar tot zelfmoord dreef door haar een nep-iPhone cadeau te doen. Er vloeien veel tranen, ook uit de lege oogkassen van de levende skeletten.
Die mengeling van het sentimentele en het macabere is soms wat lastig te accepteren. De skeletten dienen hier duidelijk niet als een streng ‘gedenk te sterven’, misschien moeten we eerder denken aan de beroemde taoïstische parabel van Zhuang Zi. De meester vond eens een schedel die hij ’s nachts gebruikte als hoofdkussen, waarna de schedel hem in een droom vertelde dat hij geen groter geluk kende dan de dood, want ‘in de dood zijn er geen heersers en onderdanen’ en is het met het harde werk gedaan.
Het is die gelaten doodsaanvaarding die tenslotte doorklinkt in De zevende dag, ondanks de christelijk klinkende titel. Doordat iedereen een skelet wordt, zeggen de ‘doden zonder graf’, zijn we hier allemaal gelijk. En ja, elke nieuwkomer wordt liefdevol opgenomen in deze haast idyllische gemeenschap, die misschien nog wel het mooist gesymboliseerd wordt door de gezamenlijke maaltijden die de geraamtes zonder ingewanden blijven nabootsen. Dat schijnt Yu Hua zijn personages uiteindelijk te gunnen: geen rust, maar een knekelig soort saamhorigheid.
Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 19 maart 2016