Tien jaar leurde Mai Jia, voormalig inlichtingenmedewerker van het Chinese leger, met zijn spionagethriller over de geheime wereld van de cryptografie; nergens kreeg hij hem gepubliceerd. Maar toen De gave in 2002 verscheen, was het een doorslaand succes, en toen zijn tweede roman een paar jaar later China’s hoogste literaire eer won, wist de kritiek even niet wat ze hoorde: alsof Dan Brown de Man Booker had gewonnen, zoals iemand het zei.
Op een vertaling moest Mai Jia nog eens tien jaar wachten, namelijk tot een Britse sinologe, Olivia Milburn, zijn boek toevallig oppikte op het vliegveld van Shanghai. Haar grootvader was tijdens WO II collega geweest van de beroemde codebreaker Alan Turing, vandaar. Aanvankelijk vertaalde ze alleen een stukje voor haar opa.
Toen Penguin uiteindelijk de hele vertaling uitbracht, vielen de Chinese critici pas echt de schellen van de ogen. Van The Guardian tot aan The New York Times klonk luid gejuich, met een quote van The Economist als knock-out: ‘eindelijk, een geweldige Chinese roman’. Zo’n onthaal was een Chinese auteur nog nooit ten deel gevallen… Er volgde een zegetocht door de Spaanstalige wereld, en toen premier Li Keqiang dit voorjaar op culturele missie naar Zuid-Amerika ging, nam hij twee schrijvers mee: Nobellaureaat Mo Yan en Mai Jia.
Wat is De gave dan wel niet? Geen typische thriller in elk geval. De verteller, een soort onderzoeksjournalist, reconstrueert het tragische leven van de half-autistische Rong Jinzhen, een zonderling wiskundig genie dat in de jaren 1950 wordt geronseld voor de geheime dienst. Langzaam zal hij daar aan het codes kraken zijn verstand verliezen.
Lekker ouderwets, maar met vaart, traceert het boek zijn afkomst, een familiegeschiedenis die teruggaat tot de 19e eeuw. Een kleurrijke cast van curieuze figuren moet zijn genialiteit helpen ‘verklaren’: van de legendarische, groothoofdige voorouder met de bijnaam Abacus (telraam) tot de eenogige ‘meneer Auslander’ die hem als voogd tweetalig opvoedt. Een Poolse professor en schaakgek zal hem uiteindelijk onder zijn hoede nemen; Mai Jia zoekt het duidelijk meer in het exotische dan het psychologische.
Vooral die vlotte verteltrant moet de Westerse pers hebben aangesproken. De Chinese roman is doorgaans nogal meanderend en anekdotisch; hier staat alles direct in dienst van de hoofdpersoon – al kan de verteller hem, ondoordringbaar als hij is, alleen omcirkelen met getuigenissen van anderen, in integraal afgedrukte interviews bijvoorbeeld, wat af en toe een aardig spel oplevert.
Toch is dat uiteindelijk ook het enige wat de journalist doet: een levensverhaal vertellen dat hem ‘heeft aangegrepen’, zoals hij het zelf zegt. Een bescheiden ambitie die de al even bescheiden Mai Jia dan ook nog altijd wat verlegen maakt met alle literaire accolades. Tegelijkertijd lijkt het de verteller evenmin om echte spanning te doen, hij is zelfs ‘wars’ van ‘plot en vertelstructuur’. Dat is te merken, hij maakt naar het einde toe rare sprongen, maar de begaanheid met zijn hoofdpersoon, de ontroering waarop een Chinese schrijver zich wel vaker beroept, is zeker voelbaar – en heeft zo zijn charme.
Over de cryptografie zelf treedt Mai Jia nergens in detail, hij gebruikt liever vergelijkingen: codes zijn veranderlijk ‘als een gezicht’ of ze zijn ‘net als alle geheimen in dromen te vinden’. Ook een groot verhaal over de Koude Oorlog ontbreekt, het gaat over ‘code PAARS’ en ‘land X’. Toch is de politiek wel degelijk aanwezig. In de laatste zinnen worden subtiele vraagtekens gezet bij de geestelijke aftakeling van de wereldvreemde held: moest dit genie worden opgeofferd aan het land, was dit patriottisme of harteloos misbruik? In China, met zijn grote liefde voor allegorieën, zal dit geen enkele lezer ontgaan zijn.
Oorspronkelijk verschenen in de Volkskrant, 25 juli 2015